skip to Main Content

Walter Palm: “DE GOUDEN EEUW VAN CURAÇAO”
Opgedragen aan mijn moeder Blanca Palm-Rojer (1920-2006) die mij als kind vertelde over de Gouden Eeuw van verschillende landen.

Dit essay is voor het eerst gepubliceerd op 14 december 2004, en daarna is het regelmatig geactualiseerd en gereviseerd.


INLEIDING

Het moet medio 2003 geweest zijn dat het idee bij mij opkwam dat, net als de zeventiende eeuw in Nederland en de zestiende eeuw in Spanje, ook Curaçao een Gouden Eeuw heeft gekend, namelijk de twintigste eeuw. Een Gouden Eeuw in de zin dat dit een periode was van grote economische en culturele voorspoed.

Mijn stelling dat Curaçao in de twintigste eeuw een Gouden Eeuw doormaakte, zal ik in dit essay illustreren met de spectaculaire bloei die zich toen vooral op muzikaal en literair terrein voordeed op mijn geboorte-eiland. Ik hoop dat dit essay anderen zal inspireren om te schrijven over de culturele opleving die er eventueel op andere culturele terreinen, zoals architectuur en beeldende kunst, toen plaatsvond. Ik schrijf met opzet eventueel omdat het zeer wel mogelijk is dat de culturele bloei op Curaçao zich beperkte tot twee terreinen, namelijk muziek en literatuur. Immers elke culturele stad heeft zijn eigen cultureel terrein waar het in uitblinkt. Bijvoorbeeld Parijs: schilderkunst en literatuur, Los Angeles: muziek- en filmindustrie en Wenen: klassieke muziek.

Opmerkelijk is dat aan de vooravond van de twintigste eeuw de tekenen voor een Gouden Eeuw op mijn geboorte-eiland bepaald ongunstig waren. Aan het einde van de negentiende eeuw maakte de Curaçaose samenleving een diepe economische crisis door. Op het kurkdroge eiland waren de middelen van bestaan totaal uitgeput. Landbouw was al nooit een adequate inkomstenbron geweest. In de eerste helft van de negentiende eeuw toen de revoluties in Zuid-Amerika, meer in bijzonder in Venezuela, nog in volle gang waren, vormde de wapenhandel nog een belangrijke bron van inkomsten voor het eiland, maar rond de eeuwwisseling van de negentiende naar de twintigste eeuw was de politieke situatie in Venezuela gestabiliseerd, waardoor ook deze bron van inkomsten opdroogde.

Tot overmaat van ramp trok op 23 september 1877 een verwoestende orkaan over het eiland, waardoor tweehonderd mensen omkwamen en grote materiële schade werd aangericht. Weggewaaide deuren werden als brancard gebruikt om gewonden te vervoeren.

Tegen het einde van de negentiende eeuw was Curaçao dan ook een volstrekt noodlijdende kolonie waarbij het merendeel van de bevolking een miserabel bestaan leidde met schrale landbouw, arbeidsintensieve hoedenvlechten en wat povere activiteiten in de haven. De vroegere slaveneigenaren, de Shons, hielden zich strikt aan het “herengedragspatroon” wat betekende dat zij leefden als “grands seigneurs” terwijl het faillissement steeds op de loer lag. De andere kant van de medaille was het “slavengedragspatroon” waarbij de voormalige slaven, in tijden van financiële nood, en die waren er talrijk, zich wendden tot hun vroegere Shons om hulp.

In “the hearts and the minds” van de bewoners van Curaçao lag Venezuela in de negentiende eeuw dichterbij dan in de eeuw
die daarop zou volgen.
De op Curaçao geboren Manuel Carlos Piar (1774-1817) en Pedro Luis Brion (1782-1821) speelden een belangrijke rol in de onafhankelijkheidsoorlog van Venezuela. Piar was generaal en Brion admiraal. Nadat General Piar Angostura wist te veroveren waar Simón Bolívar eerder niet in geslaagd was, weigerde hij nog langer bevelen van Simón Bolívar op te volgen en werd hij wegens subordinatie op 16 oktober 1817 om vijf uur ’s middags geëxecuteerd in de stad die hij een half jaar eerder veroverd had. In “El general en su laberinto” (1989) schrijft Gabriel García Márquez over deze executie dat Simón Bolívar geweigerd had om de executie bij te wonen. Naar verluidt zou Simón Bolivar toen hij de schoten hoorde van de executie, gezegd hebben: He derramado mi propia sangre, “ik heb mijn eigen bloed vergoten”. De stad die Bolívar niet en Piar wel kon veroveren heet tegenwoordig … Ciudad Bolívar.
Niet alleen de politieke machtsverhoudingen op de Tierra Firme (het vasteland) werden nauwkeurig in de gaten gehouden, maar er waren ook sterke huwelijksbanden tussen Curaçao en Venezuela. Soms vielen politiek en huwelijk zelfs samen. Zo weet ik uit mijn eigen familiegeschiedenis dat zowel een zoon als een dochter van dr. Nicolaas Rojer (1808-1888), mijn betovergrootvader van moederszijde, getrouwd waren met kinderen van de Venezolaanse generaal Sutherland die in ballingschap woonden op Curaçao.

Op de drempel van de twintigste eeuw was Nederland voor Curaçao verder weg dan ooit. Het moederland beperkte zich tot het sturen van meewarige opdrachten die hoofdschuddend en schoorvoetend werden aanvaard op Curaçao. Zo gaf Nederland tot groot ongenoegen van de lokale bevolking opdracht om de op Curaçao verblijvende Venezolaanse vluchteling Guzmán Blanco terug te sturen naar Venezuela. Ook dr. Rojer was om meer redenen fel tegen deze gedwongen uitzetting. Guzmán Blanco was zijn protegé en uitzetting van een vluchteling raakte een gevoelige snaar bij mijn betovergrootvader die zelf afstamde van gevluchte Franse Hugenoten. Bovendien wist dr. Rojer vanuit zijn eigen familiecontacten dat Guzmán Blanco een grote kans maakte om de volgende Venezolaanse president te worden. Guzmán Blanco wist te ontkomen aan de deportatie en een paar jaar later werd hij president van Venezuela. In 1881 werden, als wraak voor de behandeling die hem ten deel was gevallen op Curaçao, door hem de zogenaamde Antillenrechten uitgevaardigd waardoor alle producten die via Curaçao naar Venezuela werden geëxporteerd voor straf extra invoerrechten moesten betalen. Dit benadeelde ingrijpend de positie van Curaçao als doorvoerhaven en het verergerde op dramatische wijze de economische crisis op het eiland.

De culturele oriëntatie van het eiland was in de negentiende eeuw sterk gericht op Latijns-Amerika. Er werd geschreven in het Spaans, waarbij de schrijvers vooral beïnvloed werden door Spaanse auteurs als Gustavo Adolfo Bécquer. Zelfs titels van muziekcomposities waren bijna altijd in het Spaans.

Jan Gerard Palm (1831-1906) was de stamvader van de muziekfamilie Palm en de grondlegger van de klassieke Curaçaose muziek. Deze muziek heeft drie kenmerken. Het is sterk beïnvloed door de Poolse componist Frédéric Chopin (1810-1849), een icoon van de klassieke muziek. Ten tweede zijn de composities vooral voor piano geschreven. Ten derde is de klassieke Curaçaose muziek dansmuziek. De composities moeten met een zekere “swing” uitgevoerd worden, zodat er op gedanst kan worden.

In mijn gedicht “De mazurka” wordt de ontstaansgeschiedenis geïllustreerd van de Curaçaose mazurka met zijn wortels in Polen, zijn metamorfose van volksdans in salonmuziek door Chopin en daarna zijn sensuele versieringen met syncopes in de tropen.

Drie van zijn in de negentiende eeuw nog jeugdige familieleden wijdde hij persoonlijk in in alle geheimen van de Curaçaose muziek. Deze drie familieleden waren (1) zijn kleinzoon en mijn grootvader Jacobo Palm (1887-1982), (2) Rudolf Theodorus Palm (1880-1950), zoon van Jan Gerards neef Willem Axson Palm, en (3) John A. Palm (1885-1925), zoon van Jan Gerards neef Jan Gerard Palm. Het waren deze drie familieleden en hun nazaten die samen met Rudolf Boskaljon (1887-1970) een belangrijk aandeel hadden in de opmerkelijke muzikale bloei in de twintigste eeuw op Curaçao.

Ter ere van zowel het 175ste geboortejaar als het honderdste sterfjaar van de stamvader van de Palmdynastie, vond op 1 november 2008 in aanwezigheid van Koningin Beatrix een concert plaats dat geheel gewijd was aan de muziek van Jan Gerard Palm.

Een andere gigant uit de negentiende eeuw is Joseph Sickman Corsen (1853-1911) die zowel dichter als musicus was. Zijn bekende Papiamentstalige gedicht “Atardi”, dat op 27 september 1905 werd gepubliceerd in het dagblad “La Cruz”, hoort nog steeds tot de kroonjuwelen van de Curaçaose literatuur. Minder bekend is dat hij prachtige walsen heeft gecomponeerd. Zijn achterkleinzoon Randal Corsen (1972- ) heeft in december 2004 een mooie CD opgenomen, getiteld “Corsen plays Corsen”, met 23 composities voor piano solo van Joseph Sickman Corsen.

In de twintigste eeuw hebben zich in de Curaçaose samenleving drie majeure gebeurtenissen voorgedaan die ook hun weerslag hadden op de literatuur en de muziek.

De eerste majeure gebeurtenis was de vestiging van een raffinaderij van de Shell waardoor Curaçao in 1915 abrupt veranderde van een agrarische in een welvarende industriële samenleving. Doordat het onderwijs werd overgenomen door de Fraters van Tilburg en de Zusters van Roosendaal werd Nederland niet alleen in economisch oogpunt, maar ook in culturele zin het oriëntatiepunt.

De vestiging van de raffinaderij had grote maatschappelijke gevolgen voor de tot dan toe agrarische samenleving. De planterskaste zag met lede ogen aan hoe de plattelandsbevolking het werk bij de industrie met zijn vaste inkomsten verkoos boven het werk op de plantage waar de oogst en dus ook de inkomsten steeds afhankelijk waren van weersomstandigheden. Met de komst van de raffinaderij werd de afhankelijkheidsrelatie zoals die tot uitdrukking kwam in het slavengedragspatroon doorbroken.

De sociologische breuk die in de Curaçaose samenleving optrad met de vestiging van de olieraffinaderij had zijn weerslag op de literatuur, in die zin dat het leidde tot non-conformistisch schrijfgedrag. Non-conformistische schrijvers als Tip Marugg (1923-2006) en Boeli van Leeuwen (1922-2007) schreven in literaire termen over toenmalige taboes als rassenrelaties en het bovengenoemde heren- en slavengedragspatroon.

De vestiging van de raffinaderij op Curaçao betekende op muzikaal gebied dat een instroom plaatsvond van hoger opgeleide Shell-employé’s die behoefte hadden aan klassieke muzieklessen voor hun kinderen. Bovendien kon onder deze Shell-employé’s geworven worden voor het Curaçaosch Philharmonisch Orkest, waardoor dit orkest onder leiding van de reeds genoemde Rudolf Boskaljon kon floreren.

De tweede ingrijpende gebeurtenis was de Tweede Wereldoorlog waardoor er een gedwongen breuk ontstond met Nederland. Afgesneden van het moederland, ging Curaçao op zoek naar zijn eigen wortels. In 1944 debuteerde de Curaçaose dichter Pierre Lauffer (1920-1981) met de gedichtenbundel “Patria”. Deze bundel was in tweeërlei opzichten opmerkelijk. Het was een Papiamentstalige bundel terwijl het tot dan toe gangbaar was geweest dat gedichtenbundels geschreven werden in het Spaans. Het tweede facet dat deze bundel zo interessant maakt is zijn nationalistische toon. Het was een ode aan het geboorte-eiland van de dichter.

Op muzikaal terrein vond een vergelijkbare nationalistische beweging plaats. In hetzelfde jaar dat “Patria” gepubliceerd werd, vond een historisch concert plaats door het Curaçaosch Philharmonisch Orkest, waarbij uitsluitend concertstukken van Curaçaose componisten ten gehore werden gebracht. Het was het hervinden en herdefiniëren van de eigen identiteit.

Uitgevoerd werden: “Fantasie” van J.G. Palm; “Trianon”, “Chaconne” van Charles Maduro; “Le meilleur moment des Amours” van J.S. Corsen; “Pourquoi vivre de souvenirs” van Jules F. Blasini; “Prelude tot een feest” van Ch. J. H. Engels; “Elly”-concertwals van Rudolf Palm; “Symphonie Curaçao” van Rudolf Boskaljon en de “Curaçaosche Dans Suite”, eveneens van Rudolf Boskaljon.

De derde belangrijke gebeurtenis op Curaçao in de twintigste eeuw was de sociale opstand op Dertig Mei 1969. Ook deze gebeurtenis werd weerspiegeld in sociaal geëngageerde literatuur die daarop volgde. Er ontstond een stroom van maatschappelijk geëngageerde schrijvers, zoals Frank Martinus Arion, Yerba Seku (pseudoniem van Richard Hooi), Guillermo Rosario en Edward A. de Jongh.

Dit essay beoogt geen overzicht te zijn van de ontwikkelingen op literair en muzikaal terrein op Curaçao in de twintigste eeuw. Er zijn overzichten genoeg.

Voor wie een overzicht wil lezen van de Papiamentstalige literatuur verwijs ik naar de uitstekende, in 1999 door de Fundashon Pierre Lauffer uitgegeven, driedelige anthologie van de Papiamentstalige literatuur, getiteld “Pa saka kara” (deel 1: ISBN 99904-0-266-3; ISBN 99904-0-270-1; deel 2: ISBN 99904-0-267-1; 99904-0-271-X; deel 3: ISBN 99904-0-268-X; 99904-0-272-8). Deze anthologie verscheen onder redactie van Aart Broek, Sidney Joubert en Lucille Haseth. De kleur van mijn eiland” (ISBN 9789067182751) is een Nederlandstalige versie van deze anthologie.

Voor Nederlandstalige literatuur zijn er het “Antilliaans literair logboek” van B. Jos de Roo, verschenen in 1980 bij de Walburg Pers en “Met eigen stem” door Pim Heuvel en Freek van Wel, verschenen in 1989 bij Assen/Maastricht bij Van Gorcum. Voor de orale literatuur is er “Beneden en boven de wind” van dr. Wim Rutgers, die in 1996 is verschenen bij “De Bezige Bij” (ISBN 90 234 3530 3 CIP). Specifiek gericht op Boeli van Leeuwen, Tip Marugg en Frank Martinus Arion is er de zeer lezenswaardige “Drie Curaçaosche Schrijvers in veelvoud: Boeli van Leeuwen, Tip Marugg en Frank Martinus Arion” (Zutphen, Walburg Pers) die in 1991 is verschenen onder redactie van Maritza Coomans-Eustatia, Wim Rutgers en Henny E. Coomans.

Voor wie zich wil verdiepen in de schatkamer van de Curaçaose muziek beveel ik van harte aan het grandioze “Músika Curaçao” (in eigen beheer uitgegeven) van Sinaya Wolfert en Jeannette van Ditzhuijzen dat op 18 januari 2014 op Curaçao is gepresenteerd. Daarnaast geven “Muziek en musici van de Nederlandse Antillen” (in eigen beheer uitgegeven) van Edgar Palm en “Honderd jaar muziekleven” (1958, Van Gorcum & Comp) van Rudolf Boskaljon samen een prima totaalbeeld van het muziekleven op Curaçao.

Zeer lezenswaardig is voorts “Waarom elf Antillianen knielden voor het hart van Chopin” (2005, Atlas) van Jan Brokken. Dit boek is ook in het Pools vertaald en kreeg als titel mee “Dlaczego jedenastu Antylczyków kleçzalo przed sercem Chopina” (2008, Oficyna Wydawnicza ATUT). Ook zeer aan te bevelen is de voortreffelijke uitgave “Discography of the music of the Netherlands Antilles & Aruba (1999, Walburg Pers) van Tim de Wolf. Specifiek voor Rignald Recordino geeft “Reginald S. Recordino, 25 aña kompositor” (1994, eigen beheer) van Arthur L. Tjin-Kon-Fat een goed overzicht. Voor wie zich wil verdiepen in de tambu is er het uitstekend proefschrift uit 1996 van Rene Rosalia getiteld “ De legale en kerkelijke repressie van Afro-Curaçaose volksuitingen. Een case-study van het tambu”.

Afgezien van het feit dat dit essay geen totaaloverzicht beoogt te zijn, onderscheidt het zich ook van de bovengenoemde boeken omdat het twee terreinen bestrijkt namelijk zowel muziek als literatuur.

Ter illustratie van de opmerkelijke literaire en muzikale bloei van Curaçao in de twintigste eeuw heb ik voor dit essay in totaal tien musici en schrijvers geselecteerd. Elke keuze is discutabel. Mijn persoonlijke voorkeuren spelen daarbij ongetwijfeld een rol. Wellicht zou een ander, een andere keuze maken. De keuze is slechts bedoeld ter onderbouwing van mijn idee van een Gouden Eeuw van Curaçao in de twintigste eeuw.

Bij mijn keuze heb ik mij beperkt tot kunstenaars die op Curaçao zijn geboren. Dit betekent dat een buitengewoon belangrijke schrijver als Cola Debrot, die de prachtige novelle “Mijn zuster de negerin” heeft geschreven, niet in deze selectie is opgenomen, omdat hij op Bonaire is geboren.

In dit essay zullen in vogelvlucht de volgende Curaçaose schrijvers en musici de revue passeren: drie dichters (Pierre Lauffer, Elis Juliana en Luis Daal), drie romanschrijvers (Frank Martinus Arion, Boeli van Leeuwen en Tip Marugg), en vier musici (Jacobo Palm, Albert Palm, Rudolf Boskaljon en Rignald Recordino).

De onderstaande summiere beschrijvingen van het werk van deze tien sublieme auteurs en musici zijn niet meer dan globale inleidingen tot hun oeuvre, en slechts bedoeld om de stelling te illustreren dat de twintigste eeuw een Gouden Eeuw was voor Curaçao.


I. DE BLOEI VAN DE CURAÇAOSE LITERATUUR IN DE TWINTIGSTE EEUW.

I.1. Drie Curaçaose dichters: Pierre Lauffer, Elis Juliana en Luis Daal.

I.1.1 Pierre Lauffer.

Pierre Antoine Lauffer werd op 22 augustus 1920 op Curaçao geboren en overleed er op 14 juni 1981. Antoine Lauffer, de vader van Pierre Lauffer, was de peetvader van mijn moeder Blanca Palm-Rojer, aan wie dit essay is opgedragen. In mijn jeugd woonde Pierre Lauffer bij ons in de buurt. Hij woonde in de Boerhaavestraat 7 en ik woonde in mijn jeugdjaren in de Van Leeuwenhoekstraat 24. Pierre Lauffer was een geboren verteller en de herinneringen aan de tijd die ik in mijn jeugd samen met Pierre Lauffer heb doorgebracht, zijn mij heel dierbaar. Op zondagochtend in de Vastentijd ging Pierre Lauffer samen met zijn zoons en mij, vliegers oplaten op het indertijd braakliggend terrein aan de Pater Eeuwensweg, waar nu “Holiday Beach Hotel” staat. In de schoolvakanties reden we in zijn auto, die een koelkast had, naar Sint Michielsbaai.  

Het bevorderen van het Papiaments was het leidmotief in het leven van Pierre Lauffer. In 1943 publiceerde hij onder het pseudoniem Julio Perrenal samen met Jules de Palm en René de Rooy de “Cancionero Papiamento”. De bedoeling was om door middel van tien liedjes die dit trio zelf gecomponeerd had en die refereerden aan lokale situaties, het Papiaments letterlijk en figuurlijk meer voor het voetlicht te brengen en meer cachet te geven. Dit lukte in die tijd maar matig. De introductie van hun bundel met een radio-optreden op 7 juli 1943 verliep buitengewoon ongelukkig. Het orkestje dat hen zou begeleiden kwam niet opdagen en de gitarist, die wel aanwezig was, was dronken.

Inmiddels is de uit “Cancionero Papiamento” afkomstige “Merengue Merikano” populair. Het is overigens in strikte zin geen merengue is, maar een tumba. Het lied roept op tot een hedonistische levensstijl (“Gosa, gosa sin pensa otro kos”oftewel “Geniet, geniet, zonder enige zorg”). Dit in tegenstelling tot wat de Katholieke Kerk in die tijd propageerde. Ook de uit “Cancionero Papiamento” afkomstige tumba “Mi pushi” heeft de tanden des tijds goed doorstaan en is nog steeds populair.

In 1979 publiceerden Jules de Palm en Julian Coco “Julio Perrenal. Dichters van het Papiamentse lied” met daarin in facsimile opgenomen de originele uitgave van de “Cancionero Papiamento”. Jules de Palm haalde in dit boek herinneringen op aan het trio Julio Perrenal. Julian Coco noteerde in notenschrift de melodieën van zeven van de tien liederen zodat ze geconserveerd werden voor het nageslacht. Op de CD “Cancionero Papiamento” die in 2006 is verschenen wordt door Pierre Lauffer Junior een aantal liederen uit “Cancionero Papiamento” vertolkt.

Na de onlusten van 30 mei 1969 werd Pierre Lauffer gevraagd om het Papiaments te onderwijzen bij het middelbaar onderwijs en op de Pedagogische Academie. In 1970, een jaar dus na de onlusten, mocht hij als vijftigjarige les geven in zijn geliefde moedertaal.

Bij leven publiceerde hij drie gedichtenbundels. Naast het eerder genoemde “Patria” (1944) publiceerde hij in 1955 “Kumbu” en in 1963 “Kantika pa Bjentu”.

Daarnaast publiceerde hij in zijn verhalenbundels “Ñapa” (1961), “Wiriwiri” (1961), “Raspá” (1962) en “Lagrima i sonrisa” (1973) ook gedichten. De verhalenbundels “Kuenta pa kaminda” (1969) en “Un pulchi pa dia” (1970) bevatten uitsluitend verhalen. De verhalenbundel “Ora solo baha” (1968) die door Libreria Salas is gepubliceerd, bevat verhalen voor de jeugd.

In 1968 verschijnt “Seis aña kaska bèrdè”, wat een terugblik is van Pierres jaren bij de militaire politie.

Na 1970, als hij het Papiaments mag onderwijzen, verschijnt van zijn hand vooral jeugdlectuur: “Djogodó” (verhalen voor kinderen) in 1972; “Mangasina” (verhalen en spelletjes voor kinderen) in 1974; “Sukuchi” (themaboek over de zee en het vissen) in 1974; “Mangusá” (verhalen en spelletjes voor kinderen) in 1975 en “Un dia tabatin…” (verhalen voor kinderen) in 1975.

In 1975 verscheen het verhaal ‘Kwadro na siinisii’ bij Editoryal Antiyano.

Postuum verschenen “Mi buki di bestia” (rijmpjes voor kinderen) in 1981;

“Un skèr ta bai keiru” in 1984; “Un wea chikí” (kinderboek) in 1984; “Un wea bieu” (kinderboek) in 1984; “Toni su trein” (kinderboek) in 1989 en “Awe ta sòpi” (kinderboek) in 1989.

Ook schreef Pierre Lauffer leerboeken over taalkunde (“Mi lenga” I 1970, II 1971; “Un selekshon di palabra i ekspreshon” I 1971, II 1974; “Arte di palabra”, 1973). In 1971 verschijnt van zijn hand “Di nos”, de eerste in het Papiaments geschreven bloemlezing.

Een paar jaar voor zijn dood publiceerde hij in 1979 zijn laatste acht gedichten in het blad “Kristòf” (V,1). Hij is in het gedicht “Mi golèt” de tweemaster die nog één keer laat zien “ku ki poko bientu nos por nabegá” oftewel “met hoe weinig wind we kunnen zeilen”. Boeli van Leeuwen onderging deze laatste gedichten als “een mist van melancholie die fijn parelend op mij neerdaalde”.

Belangrijke themata in het werk van Pierre Lauffer zijn: de natuurschoon van zijn kurkdroog geboorte-eiland, zijn moedertaal het Papiaments en … het slavenverleden. Zijn bekendste verhaal is, volgens mij,”Petra su kas” en zijn populairste gedicht “Balada di Buchi Fil“.

“Petra su kas” werd voor het eerst in 1964 gepubliceerd in het katholieke weekblad “La Cruz” en in 1969 opgenomen in de verhalenbundel “Kuenta pa kaminda”. Het verhaal gaat over Petra die als hulp in de huishouding zwanger raakt van de blanke zoon des huizes Rudelof. Rudelof is enig kind en zijn ouders zijn dol op hun kleindochter Rodolfa, die prompt erkend werd door Rudelof. Maar Rudelof trouwt daarna met de lichtgekleurde Josefina. Als Josefina kinderloos overlijdt en ook Rudelofs ouders heengaan, brengen Rudelof en zijn Petra gelukkige jaren door in het landhuis van zijn familie. Maar dan verschijnt op een dag een neef, een zekere Evert uit New York, die zijn erfdeel opeist. Dat doorkruist de plannen van Rudelof die het landhuis had bestemd voor Petra en hun liefdeskind. Rudelof besluit daarom om op Kerstnacht wat vuurwerk onder het bed van deze neef te laten ontploffen om deze te liquideren. De vuurwerkexplosie wordt echter zowel Rudelof als zijn neef, noodlottig. Petra wordt daarom op Kerstnacht eigenaar van het landhuis. Het verhaal “Petra su kas” wordt in de Kerstperiode vaak opgevoerd.

Een van de mooiste gedichten van Pierre Lauffer gaat over de slavernij. Het gedicht heet “Balada di Buchi Fil” (“De ballade van Buchi Fil”). Het verscheen in 1964 in de bundel “Kantika pa Bientu”. Het gaat over een trotse slaaf, Buchi Fil, die bij het ochtendappèl weigert te buigen voor zijn meester:
Buchi Fil, plantageslaaf, sterk als een stier,
een jongen met een lijf van staal en trots van geest,
had nooit de grond met zijn knieën ook maar geraakt
voor een aframmeling met gesel of karwats.
(vertaling: Walter Palm, Sidney Joubert en August Willemsen; gepubliceerd in “De kleur van mijn eiland”)

De meester zint op wraak, zoekt een goed moment om Buchi Fil een afranseling te geven, maar is bevreesd voor de fysieke kracht van de slaaf. In het gedicht wordt de slaaf ten slotte vermurwd als zijn geliefde Mosa Nena stiekem verkocht wordt, terwijl hij aan het werk is. Na thuiskomst pleegt Buchi Fil radeloos van verdriet zelfmoord door in een ravijn te springen:
Op een rotsblok boven op de hoge berg
stond Fil naar de zee te staren, roepende om Nena,
om zich dan te storten in de steile afgrond,
met Nena’s naam op zijn lippen bestorven
.
(vertaling: idem)

Dit gedicht heeft velen geïnspireerd. Het inspireerde Edgar Palm in 1967 tot het componeren van een ballet. Het Salsbach Jazz Trio zette de tekst op muziek. Op de eerdergenoemde CD “Cancionero Papiamento” vertolkte Pierre Lauffer Junior “Balada di Buchi Fil”. Op de in 2006 verschenen CD “Kanta Hélele” van de Curaçaose zangeres Izaline Calister staat een compositie over Mosa Nena, namelijk “Lamento di Mosa Nena” (“Klaagzang van Mosa Nena”). Izaline Calister heeft zowel de melodie als de tekst van deze compositie geschreven.   

Met dit gedicht was Pierre Lauffer in 1964 zijn tijd ver vooruit, want op school hoorde je in de jaren zestig amper wat over slavernij, maar het leefde wel degelijk onder het volk. Een van onze buren, Pascual Ridderplaat had het monument ontworpen dat op 1 juli 1963, honderd jaar na de afschaffing van de slavernij werd onthuld. De zoon van Pascual Ridderplaat, mijn buurjongen Ced Ride, heeft “Balada di Buchi Fil” (op de tekst van Pierre Lauffer en de muziek van het Salsbach Jazz Trio) later prachtig gezongen. In die muzikale vertolking van “Balada di Buchi Fil” komen drie mensen samen uit de buurt waarin ik ben opgegroeid: Pascual Ridderplaat, zijn zoon Ced Ride en Pierre Lauffer.

Pierre Lauffer kreeg pas vrij laat erkenning. In 1969, 25 jaar na zijn gedichtenbundel “Patria”, kreeg hij de Cola Debrotprijs voor literatuur. Verbitterd parafraseerde hij bij de uitreiking van de Cola Debrotprijs op 9 november 1969 George Bernard Shaw die, toen hij de Nobelprijs voor literatuur kreeg, zei dat hij zich voelde als een zwemmer die nadat hij de wal had bereikt een zwemvest kreeg toegeworpen.

De literaire nalatenschap van Pierre Lauffer werd vlak na zijn dood door zijn erfgenamen welwillend overgedragen aan de voor dat doel opgerichte Fundashon Pierre Lauffer.

In september 2012 verscheen in vijf talen (Papiaments, Nederlands, Engels, Spaans en Portugees) onder de titel “Na final di kaminda” (“Aan het einde van de rit”) (ISBN 978-99904-1-584-1) bij Fundashon Pierre Lauffer de reeds genoemde laatste acht gedichten van Pierre Lauffer. De vertalers waren Nydia Ecury, Paloma Herrewijn, Sidney Joubert, Walter Palm en August Willemsen.

In hetzelfde jaar heeft Fundashon Pierre Lauffer in samenwerking met uitgeverij In de Knipscheer de biografie “Pierre Lauffer- Het bewogen leven van een bevlogen dichter” (ISBN 978-90-6265-814-5) gepubliceerd. Deze biografie is geschreven door Bernadette Heiligers.

Pierre Lauffer ligt, evenals Elis Juliana en Boeli van Leeuwen, begraven op begraafplaats Bottelier op Curaçao, de pendant van Père Lachaise voor Curaçaose auteurs.

I.1.2 Elis Juliana.

Juliana werd op 8 augustus 1927 op Curaçao geboren en overleed er op 23 juni 2013.

Elis Juliana was schrijver, voordrachtskunstenaar, beeldend kunstenaar, beeldhouwer, antropoloog, archeoloog, schilder en miniaturist. In totaal heeft hij dertien gedichtenbundels gepubliceerd. Hij werkte nauw samen met Paul Brenneker bij het optekenen van mondelinge overleveringen en gebruiken uit het verdwijnend verleden. De documentaire uit 1989 over hem heette niet voor niets “Su solo ta grandi” (letterlijk vertaald “Zijn zon is groot”).

Met de publicatie van zijn eerste gedichtenbundels “Canta clara” (z.j.) en “Flor di datu” (“Bloem van de zuilcactus”) (1956) verwierf Elis Juliana bekendheid en werd hij een geliefde volksdichter. Met veelvuldige voordrachten voor radio Curom (het huidige Z’86) en optredens in het kinderprogramma van TeleCuraçao, het enige tv-station van het eiland indertijd, legde Juliana eind jaren vijftig een solide basis voor zijn populariteit als dichter. Zijn eerste optreden in het inmiddels afgebroken Roxy-theater op 2 mei 1957 bevestigde zijn sterstatus.

In het eerst traject van zijn literaire carrière volgden na “Canta Clara”en “Flor di datu” de gedichtenbundels “Dama di anochi” (“Cactusbloem”) (1959), “Flor di anglo” (“Stekelbloem”) (1961), “Dede pikiña” (“Pink”) (1964), “Kolokolo di mi wea” (“Onderste uit mijn pan”) (1977) en “Verso pa mucha” (“Dichtregels voor kinderen”) (1978).

Elis Juliana benutte ritmische en tonale mogelijkheden van het Papiaments, zoals dat tot uitdrukking komt in het magistrale gedicht “Hé Patu” uit de gedichtenbundel “Flor di datu”. In dit gedicht zijn ritme en klank zo met elkaar verweven dat het waggelend karakter van de waggeleend indringend wordt verbeeld. Met de voordracht van dit gedicht stal hij de show bij de “Poetry International” in Rotterdam in 1981.

Naast “Hé Patu” (“Waggeleend”) zijn andere bekende gedichten van Elis Juliana uit deze eerste periode “Donde Cuba” (“Daar in Cuba”), “Tambú na ma Fin” (“Tambú bij Ma Fin”), “Flor di papel”(“Papieren bloem”), “Pelea” (“Ruzie”) en “Kanta Kueru” (“Zing, zinderende trom”), alle afkomstig uit de bundel “Flor di Anglo”, en “Bekita” uit “Kolokolo di mi wea”.

Met de start van de “Opi”-serie (I: 1979; II: 1980; III: 1983; IV: 1988) begon in 1979 een tweede fase in Juliana’s poëtische carrière. “Opi” staat voor “Organisashon Planifikashon Independensia” (letterlijk vertaald “Organisatie Planning Onafhankelijkheid”).

In zijn gedichten in de “Opi”-serie hield de auteur Curaçaoënaars een spiegel voor: niet langer kijken naar wat anderen fout doen, maar zelfreflectie op de eigen tekortkomingen. Voor Elis Juliana was “Di Nos e ta” (letterlijk vertaald “Het is van ons”; figuurlijk “Het is goed, want het is van ons”) de gevleugelde uitdrukking na de volksopstand van Dertig Mei 1969, niet heilig. Hij bekritiseerde het verbloemen van foute gedragingen, enkel en alleen omdat zij “van ons zijn”. Elis Juliana had een speciale manier ontwikkeld om kritiek uit te oefenen op zijn mede-eilandbewoners. Hij noemde zijn methode “morde supla”, letterlijk vertaald “bijten en dan blazen”, figuurlijk kritiek gedoopt in honing.

In 1993 startte een derde fase in zijn poëtische carrière met haiku’s. In 1993 verscheen “Un mushi di haiku” (“Een kelk met haiku’s”), in 1998 de kalender “Awe t’awe; 1999; un haiku i un gota pa dia” (“Het is me het dagje wel; 1999; een haiku en een druppel per dag”) en in 2007, ter gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag, “Haiku den lus di animal” (“Haiku met dierenstemmen”) met illustraties van José Maria Capricorne.

Qua woordgebruik is er een groot verschil tussen Pierre Lauffer en Elis Juliana. Waar Pierre Lauffer minder gangbare woorden gebruikt, houdt Elis Juliana het in zijn woordgebruik zo simpel mogelijk. Een ander belangrijk verschil tussen Pierre Lauffer en Elis Juliana is dat Juliana lichtvoetig overkomt in tegenstelling tot de zwaarmoedige Lauffer. De ironische toon van Elis Juliana verraadt echter de diepgang van zijn boodschap. Waar de realiteit van een kurkdroog eiland met een rauw slavernijverleden Pierre Lauffer bitter stemt, is een alles relativerende humor de leidraad in de gedichten van Elis Juliana. Bij Juliana is het de humor die de realiteit draaglijk maakt. Neem bijvoorbeeld het gedicht “Bèrdat” ( uit “Opi”-II, pag. 25) over de pief die bij leven een hele Piet was, maar
Nu hebben wormen mij ontboden
En leren mij wat eeuwig is;
O, kerkhof, hogeschool voor doden,
Leer levenden wat waarheid is!

(vertaling: Fred de Haas; gepubliceerd in “Hé patu/waggeleend”)

Voor wat betreft zijn literaire werk zij vermeld dat hij niet alleen gedichten heeft geschreven, maar ook een toneelstuk. In 1992 publiceerde de Sede di Papiamentu zijn toneelstuk “Komedia pa mucha” (“Toneelstuk voor kinderen”). Ook heeft Elis Juliana een aantal verhalenbundels gepubliceerd, zoals “Maka taka” (1961, Van Dorp), “Wazo riba rondu”(“De rondgang van Wazo”) (I: 1967; II: 1981; III: 1988), “Curaçaose pinda’s” (1969, eigen beheer) en “Echa cuenta” (1970, De Bezige Bij).

In “Echa cuenta” staan de verhalen die Elis Juliana zo letterlijk mogelijk had opgetekend uit de mond van vrouwen en mannen. De opgetekende teksten werden met hun archaïsche woorden, liedjes en herhalingen ongewijzigd gepubliceerd. Een van de meest indrukwekkende verhalen staat op pag. 152 en 153 van “Echa Cuenta” en het heet “Cositu”. Dit verhaal gaat over een arme moeder die vanuit Westpunt te voet naar de stad loopt met haar baby. Een warawara (Caracara plancus) biedt haar aan om met het kind te vliegen zodat zij ontlast wordt en sneller kan lopen. Zij stemt ermee in. De eerste keer dat zij de warawara roept om het kind terug te brengen, om het kind de borst te geven geeft de warawara haar haar kind terug, maar de tweede keer laat de warawara het kind uit de klauwen vallen. Als de moeder naar haar baby rent, heeft de warawara de beide ogen van de baby eruit geprikt en is het kind dood.

In 1977 werd Elis Juliana de Cola Debrotprijs toegekend voor zijn literaire werk. Eerder was hem deze prijs in 1973 uitgereikt voor de beeldende kunst. In 1990 is een bronzen portret van hem onthuld in de Openbare bibliotheek van Curaçao. In 1997 is op basis van eerdere plaatopnamen, een CD verschenen waarop Elis Juliana gedichten voordraagt. Vlak voor zijn overlijden kreeg hij een eredoctoraat van de Universiteit van Curaçao.

In 1981 zijn, ter gelegenheid van “Poetry International” in Rotterdam, 23 gedichten van Juliana in het Nederlands vertaald door Fred de Haas en Mayra van Heeswijk en uitgegeven door Poetry International RKS. In 2011 is bij uitgeverij In de Knipscheer “Hé Patu/Waggeleend” (ISBN 978-90-6265-660-8) gepubliceerd. Dit zijn 21 Papiamentse gedichten van Elis Juliana met Nederlandse vertalingen door Fred de Haas.

I.1.3 Luis Daal.

Luis Daal is op 5 oktober 1919 op Curaçao geboren en is op 14 april 1997 in Den Haag overleden.

Hij begon zijn carrière als journalist. Van 1947 tot 1950 was hij op Curaçao hoofdredacteur van het toenmalige volledig in het Spaans verschijnende dagblad “La Prensa”. Na een conflict met zijn werkgever vertrok hij in 1950 naar Spanje waar hij achttien jaar woonde. Van 1962 tot 1968 was hij verbonden aan de Universiteit van Madrid waar hij colleges gaf in Neerlandistiek. In 1968 vestigde hij zich in Nederland. Van 1975 tot en met 1984 was hij hoofd van de afdeling Culturele Zaken van het kabinet van de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen.

Luis Daal was een groot strijder voor het Papiaments. Juist in de periode vóór dertig mei 1969 toen het Nederlands dominant was op zijn geboorte-eiland, brak hij een lans voor het gebruik van het Papiaments. Na Dertig Mei beijverde hij zich voor het correcte gebruik van het Papiaments door onder meer cursussen te geven aan journalisten van Papiamentstalige bladen.

In Spanje publiceerde hij “Palabras Intimas” (in 1951) en “Estampas Españolas” (in 1952). In het Papiaments publiceerde hij vier gedichtenbundels, namelijk “Kosecha di maloa” (1963), “Ku awa na wowo” (1971), “Sinfonia di speransa” (1975) en “Plenitut…un soño su spiritu” (1995).

“Kosecha di maloa” schreef hij in 1960/1961 toen hij na een jarenlange afwezigheid enkele maanden op zijn geboorte-eiland vertoefde. De bundel bestaat uit vier delen: Reís (Wortel), “Tronkón” (stam), “Blachi” (blad) en “Flor” (bloem).

Een van de mooiste gedichten uit “Ku awa na wowo” is geïnspireerd op een droge put:
Verlaten put,
gevangen in een dorre vlakte
lees je, onvermoeibaar,
in het blauwe hemelblad
verhalen die de wolken,
in hun grilligheid,
dag in dag uit,
je pogen wijs te maken.
(vertaling: Fred de Haas; gepubliceerd in “Na ora oradu/Te juister stonde”)

Zijn magnum opus “Sinfonia di speransa” is doortrokken van de vier Aristotelische oerelementen, namelijk aarde, water, lucht en vuur. “Sinfonia di speransa” (“Symfonie van hoop”) bestaat, naar analogie van een muzikale symfonie, uit vijf delen, namelijk: Preludium, Adagio “Mi so ku tera” (“Ik alleen met aarde”), Allegro “Mi so ku awa” (“Ik alleen met water”), Scherzo “Mi so ku bjentu” (“Ik alleen met de wind”) en Finale “Mi so ku lus” (“Ik alleen met licht”).

Gaat in “La Divina Commedia” van Dante Alighieri de dichter van de hel via de louteringsberg naar de hemel, in “Sinfonia di Speransa” begint de dichter bij de aarde, zuivert zich met water en neemt de wind hem mee naar hogere regionen waar hij ten slotte het licht ziet. Het is een spirituele reis van de dichter naar het licht.

De invloed van de Spaanse mysticus Teresa van Avila is duidelijk zichtbaar in “Sinfonia di Speransa”. Centraal in het gedachtegoed van deze Spaanse non staat de opgang van de ziel in vier stadia, namelijk meditatie, gebed, extase en trance/levitatie.

Als Pierre Lauffer de Koning is van de melancholie en Elis Juliana de Tsaar van de ironie, dan is Luis Daal de Paus van de metafoor.

In 1984 kreeg Luis Daal de “Chapi di Plata” van de Fundashon Pierre Lauffer.

Op 5 oktober 2013 werd de literaire nalatenschap van Luis Daal door zijn weduwe welwillend overgedragen aan de Biblioteka Mongui Maduro op Curaçao.

De Nederlandse vertalingen door Fred de Haas van gedichten van Luis Daal zijn verschenen bij uitgeverij Flamboyant/P, onder de titel “Na ora oradu/ Te juister stonde” (ISBN 90 70086 131). Uitgeverij In de Knipscheer nam later de collectie van Flamboyant/P over.

Ter gelegenheid van het honderdste geboortejaar van Luis Daal organiseerde stichting Splika en Dutch Caribbean Book Club op 5 oktober 2019 een herdenkingsbijeenkomst over deze prominente Curaçaose auteur in de Centrale Bibliotheek in Den Haag. Er werden gedichten voorgedragenen er werd ingegaan op zijn leven.
Ook ter gelegenheid van zijn honderdste geboortejaar wijdde het tijdschrift Kristof (jaargang XX-3,2019) een aparte uitgave aan deze schrijver. Deze publicatie bevatte onder meer een interview door Elisabeth Echteld van Lucille Berry-Haseth die Luis Daal zeer goed gekend heeft. Voorts een bijdrage van Elisabeth Echteld en Esther van Haaren-Hart over de “Collectie Luis L.H. Daal” in de Mongui Maduro Bibliotheek op Curaçao. En tenslotte een beschouwing van Wim Rutgers over Van schaduw naar het licht, een ongepubliceerde poëziebundel van Luis Daal.
 

I.2. Drie Curaçaose romanschrijvers: Boeli van Leeuwen, Tip Marugg en Frank Martinus Arion.

I.2.1. Frank Martinus Arion.

Frank Efraim Martinus is op 17 december 1936 op Curaçao geboren en hij is op 28 september 2015 overleden op zijn geboorte-eiland. Frank Martinus Arion is de schrijversnaam van Frank Martinus. De toevoeging “Arion” is hem ter gelegenheid van de publicatie van “Stemmen uit Afrika” in de serie Antilliaanse Cahiers (1957) gesuggereerd door Henk Meijer (die zelf ook bij De Bezige Bij publiceerde met de toevoeging ‘Romijn’: Henk Romijn Meijer).

Opmerkelijk is dat Frank Martinus zonder de toevoeging Arion in eigen beheer vervolgens uitgaf: “Ta amor so por”(gedichten 1961), “Ilusion di un anochi” (gedichten 1968) en “Ser Betris” (gedicht 1968), alsmede de ‘Bibliografie van het papiamentu’ (1962), het eerste grote overzicht van het Papiaments. Blijkbaar maakte hij aanvankelijk een verschil tussen zijn schrijverschap en zijn dichterschap.

Ik schrijf aanvankelijk want deze lijn heeft hij losgelaten bij de publicatie van zijn verzamelde gedichten met als titel “Heimwee en de Ruïne” (De Bezige Bij, 2013) want hij gebruikte toen de naam Frank Martinus Arion. Naast zijn in 1957 gepubliceerde gedichtenbundel “Stemmen uit Afrika” bevat deze verzamelbundel ondermeer ook het humoristische en populaire gedicht “De blanke negerinnen” waarin Frank Martinus Arion de spot drijft met vrouwen die pronken met hun lichte, bijna blanke Europese huidskleur, maar die een Afrikaanse lichaamsbouw hebben.

In het gedicht met de beginregels “Ma ora solo ku luna lagabo pasa”, in de gedichtenbundel “Ta amor so por”, staat een van de bekendste dichtregels van Frank Martinus Arion : “Un di bo wowonan ta mira funchi, i e otro ta mira batata”. Vrij vertaald luidt deze dichtregel: “Eén van je ogen ziet foenchi, en het andere ziet aardappel.”

Deze dichtregel is van toepassing op de bekendste roman van Frank Martinus Arion, want afhankelijk van met welke ogen je ernaar kijkt kan het woord Dubbelspel verschillende betekenissen hebben. Op Curaçao wordt het bijvoorbeeld geassocieerd met de bekendste roman van Frank Martinus Arion. In Nederland echter verwijst het woord Dubbelspel veelal naar een sportpartij van twee tegen twee.

De roman “Dubbelspel” gaat niet over een sportpartij, maar waar gaat het dan wel over? Ook op deze roman is de dichtregel “Un di bo wowonan ta mira funchi, i e otro ta mira batata” van toepassing. Deze roman die in 1973 is verschenen, kan op minimaal drie verschillende manieren bezien worden.

“Dubbelspel” is op het eerste gezicht een spannende dominowedstrijd. Twee duo’s van dominospelers komen tegen elkaar uit. Het ene duo bestaat uit Boeboe Fiel (taxichauffeur van beroep) en Manchi Sanantonio (deurwaarder). Dit duo komt uit tegen Chamon Nicolaas (huisjesmelker en afkomstig van een ander Antilliaans eiland Saba) en Janchi Pau (scharrelaar). Gemoedelijk en gebroederlijk spelen ze bij Boeboe thuis op zondagmiddag. De gehele roman speelt zich voornamelijk af op één dag, namelijk een zondag. Op de zondag van het boek gebeurt iets wonderlijks, want Boeboe en Manchi verliezen steeds. Eerst komen alleen de buren kijken naar de wedstrijd, maar als Boeboe en Manchi chronisch blijven verliezen komen mensen van heinde en verre kijken. Boeboe en Manchi krijgen van de tegenpartij wat in het Papiaments “sapatu” heet, een schoen, als teken van hun verpletterende nederlaag. Daarom worden er in de roman ook schoenen opgehangen in een boom.

Maar “Dubbelspel” kan ook gezien worden als een overspeldrama. Boeboe en Manchi zijn niet alleen in het dominospel maar, zonder het te weten, ook in de liefde de tegenpartij van Janchi en Chamon. Boeboe’s vrouw Nora heeft een heimelijke relatie met Chamon en Manchi’s vrouw Solema heeft een buitenechtelijke verhouding met Janchi. Er zijn in “Dubbelspel” twee driehoeksrelaties, namelijk: Chamon-Nora-Boeboe en Manchi-Solema-Janchi.

Als Boeboe na afloop van de dominowedstrijd door een ongelukkige samenloop van omstandigheden, de heimelijke relatie ontdekt van zijn vrouw met Chamon wordt het bloedlink. Van gemoedelijkheid en broederlijkheid is geen sprake meer. Woedend stuift Boeboe af op Chamon. In dit handgemeen met Chamon komt Boeboe om het leven. Manchi pleegt nog dezelfde middag zelfmoord als hij gedeprimeerd thuis komt van de schandelijk verloren dominowedstrijd en bij thuiskomst een afscheidsbrief van Solema aantreft, waarin zij hem vertelt dat zij hem verlaten heeft. Chamon en Manchi zijn dus dubbele verliezers. Zij verliezen niet alleen het dominospel, maar ook hun eigen leven.

“Dubbelspel” is een dominospel, een overspeldrama maar ook geheel in de stijl van “Les Misérables” van Victor Hugo een bloedstollend brok sociale misère. In de persoon van Nora is “Dubbelspel” een vlijmscherpe beschrijving van de sociale realiteit op Curaçao. Schoenen spelen daarbij opnieuw een belangrijke rol. Schoenen dit keer niet in de betekenis van een nederlaag bij een dominospel, maar in de betekenis van armoede. Nora’s zoon Ostrik kan niet naar school omdat Nora geen geld heeft om schoenen voor hem te kopen.

Boeboe had nog zo beloofd dat hij geld zou brengen als hij van het werk zou komen op zaterdagavond, maar als hij op zaterdagavond laat, zeg maar gerust in de eerste uren van zondag thuis komt, heeft hij zijn inkomsten van die dag als taxichauffeur verbrast. Als Nora een paar uren later op weg naar de vroege ochtendmis de doodgraver Diego tegenkomt, trekt ze de stoute schoenen aan als zij hem in haar diepe wanhoop om geld vraagt. Hij is wel bereid om haar wat te geven, maar als tegenprestatie moet ze dan wel met hem liggen in een grafkelder. Zij stemt ermee in. Deels doet zij dit om wraak te nemen op Boeboe die haar voor de zoveelste keer in de steek had gelaten, maar deels ook omdat zij als moeder alles over heeft voor haar zoon Ostrik. Als zij met Diego ligt in de grafkelder, dringen de honderd kleine puntige stenen korreltjes pijnlijk diep door in haar lichaam. Achteraf bezien was de ontmoeting van Nora met de doodgraver Diego en het daarna gaan liggen met deze doodgraver in een grafkelder een slecht voorteken, want later op die dag wordt haar man Boeboe vermoord, en die zal eeuwig gaan liggen in een graf.

Als Nora eindelijk het geld bij elkaar heeft om de broodnodige schoenen te kopen voor haar zoon en de lezer opgelucht ademhaalt, verrast Frank Martinus Arion de lezer met een onverwachte en magistrale wending in het verhaal want Nora gebruikt haar zuurverdiende geld namelijk om drank te kopen voor de mensen die bij haar thuis naar het dominospel komen kijken! Aan het eind van die zondagmiddag heeft Nora dus weer geen geld om schoenen te kopen voor haar zoon Ostrik. De ijzeren ring van de armoede sluit zich weer meedogenloos.

Nora laat dus het belang van gastvrijheid prevaleren boven een opleiding van haar zoon en belemmert daardoor zijn toekomstperspectief, zodat ook hij kans loopt gevangen te blijven in de tentakels van armoede. Het gedrag van Nora is typerend voor de “Culture of poverty”, waar de antropoloog Oscar Lewis zo indringend over schreef in “Five families: Mexican studies in the culture of poverty”. Nora illustreert schitterend de waarneming van Boeli van Leeuwen dat armen verkeerde keuzes maken, waardoor zij niet ontsnappen aan armoede. Ze heeft veel weg van Radha die wegzinkt in een moeras van armoede en ellende in de krachtige Bollywood-classic “Mother India”.

“Dubbelspel” heeft twee thema’s, namelijk vrijheid en een politiek thema. Zowel Nora als Solema permitteren zich een vrijheid die zij als getrouwde vrouwen niet hebben, namelijk overspel plegen. Het politieke thema van “Dubbelspel” is het pleidooi van Janchi Pau voor een maatschappij op coöperatief socialistische grondslag. Komen Manchi, Boeboe en Chamon op voor hun eigenbelang, Janchi komt op voor het gemeenschappelijk belang. Laatstgenoemde komt er in het boek het beste van af. Immers Boeboe en Manchi zijn aan het eind van het boek niet meer in leven en Chamon Nicolaas belandt in de gevangenis vanwege zijn vechtpartij met Boeboe. Dat Janchi overwint is een mogelijke vingerwijzing voor de politieke voorkeur van de auteur.

De luidruchtige dominostenen van “Dubbelspel” echoën in de vier romans van Frank Martinus Arion die volgen op “Dubbelspel”.

In de roman van Frank Martinus Arion die volgt op “Dubbelspel”, namelijk “Afscheid van de Koningin” (1975), wordt de politieke boodschap van “Dubbelspel” uitgevoerd en dit keer opnieuw door een vrouw. Ene mevrouw Prior brengt in Songo de politieke boodschap van “Dubbelspel” in de praktijk en laat de bevolking zien wat met coöperaties bereikt kan worden. Dat leidt tot politieke spanningen in dat land en zij pleegt een geslaagde aanslag op de president van dat land.

In de roman “Nobele Wilden”die in 1979 verschijnt, wordt de politieke boodschap van “Dubbelspel” verbreed. Het boek verhaalt de lotgevallen van Julien Bizet Constant uit Martinique, die de gebeurtenissen in mei 1968 in Parijs op intense wijze beleeft en onder de indruk is van de tien miljoen arbeiders die zich solidair verklaren met stakende studenten. Daarna vertrekt de hoofdpersoon naar Lourdes om daar als vrijwilliger zieken te vervoeren die een wonderbaarlijke genezing hopen te vinden in het bronwater van de grot van Massabielle. In Lourdes wordt hij sterk beïnvloed door pater Père Maure, door de gestoorde dichter Peyre Cardenal II en door de communistische kroegbaas Joseph Varin.

Aan het slot van het boek beklimt de hoofdpersoon samen met Père Maure de berg Beout. Als zij op weg naar de top over een spleet springen, maakt de hoofdpersoon een gedachtesprong. Hij komt tot het inzicht dat Lourdes vanwege de daar aanwezige menselijke solidariteit model zou moeten staan voor de wereld. De politieke boodschap van “Dubbelspel” van een maatschappij op coöperatief socialistische grondslag wordt in “Nobele Wilden” dus verbreed tot een verbroederingsprincipe dat uitgaat van christelijke naastenliefde.

De Franse filosoof Jean-Paul Sartre verdedigde de stelling dat zelfs als je land bezet wordt, zoals hem overkwam toen Frankrijk werd ingenomen door Duitsland, je nog altijd Nee kunt zeggen. Het is de laatste vrijheid. De keuze van Solema in “Dubbelspel” om haar man Manchi te verlaten, de vrijheid dus om op een bepaald moment Nee te zeggen, dát is het centrale thema in de roman “De laatste vrijheid”, die zestien jaar na “Nobele Wilden”, in 1995 verschijnt. Als de hoofdfiguur in deze roman, de op Curaçao geboren Daryll Guenepou, maar woonachtig op het denkbeeldige Caribische eiland Amber, voor de keuze wordt gesteld om Amber te verlaten, omdat de vulkaan op het eiland dreigt uit te barsten, kiest hij ervoor om geen gehoor te geven aan het evacuatiebevel.

Met verve verdedigt Daryll zijn besluit om Nee te zeggen: “We kunnen sterven door bij de vulkaan te blijven. Maar we sterven zeker als we bij hem weggaan”. Het verleidelijke Amber is voor Daryll het “paradijs” op aarde. Een paradijs dat hij gevonden heeft nadat hij jarenlang revoluties achterna heeft gereisd. Hij was in Suriname ten tijde van de onafhankelijkheid, hij was op Cuba en hij was op Grenada ten tijde van Maurice Bishop. Hij blijft dus op Amber, en als de vulkaan uitbarst, komt ook de verhouding tussen Daryll en de journaliste Joan Mikolai die eerst onderhuids was, tot bloei.

Ook Daryll’s vrouw Aideline maakt een keuze. Zij weigert om huisvrouw te zijn en kiest voor een muzikale carrière in Amsterdam. In Amsterdam schrijft zij een compositie over seksuele en muzikale vrijheid. Daryll Guenepou maakt ook een andere keuze. Hij doorbreekt het “macho”-patroon en zorgt als een echte moeder voor de kinderen van hem en van Aideline.

De twee grote thema’s uit “Dubbelspel”, namelijk vrijheid en solidariteit, komen samen in de vijfde en tot nu toe laatste roman van Frank Martinus Arion, namelijk “De deserteurs”, die in 2006 is verschenen. In die zin is deze roman het waardig slotakkoord in een kwintet van romans.

Net als in “Dubbelspel” spelen in deze roman vier mannen een hoofdrol. Een centrale hoofdfiguur ontbreekt. Het kwartet is multicultureel van samenstelling: Mohammed Sundiata is een islamitische prins uit Mali die de slavernij is ontvlucht, Ho Ping Wang is een Boeddhistische Chinese student, John Trotman is een halfbloedzoon van een Caribische slavin en Timothy Blincker is een blanke quakerszoon. Het is een historische roman die zich afspeelt tegen de achtergrond van de Amerikaanse onafhankelijkheidsstrijd van 1776 tot 1780. In de Onafhankelijkheidsverklaring van 4 juli 1776 worden mooie woorden gewijd aan gelijkheid en vrijheid, maar de afschaffing van de slavernij blijft in deze verklaring buiten beschouwing. Zolang het Congres van de Onafhankelijke Staten zich niet ondubbelzinnig uitspreekt tegen de slavernij, weigert dit viertal pertinent om de strijd aan te gaan tegen de Engelsen.

Zij worden echter ontvoerd door de radicaal-patriottistische “Zonen van de Vrijheid” en gedwongen om te vechten tegen de Engelsen. Ze weten echter te deserteren en al discussiërend wordt door de vier hoofdpersonen een ideaal samenlevingsbeeld geconstrueerd dat gebaseerd is op de grote wereldgodsdiensten. Het idee van een maatschappij op coöperatief socialistische grondslag zoals gepropageerd door Solema in “Dubbelspel” wordt dus in “De deserteurs” vervolmaakt tot intermenselijke solidariteit die zijn kiem heeft in alle wereldgodsdiensten, dus niet beperkt tot het Christendom zoals in “Nobele Wilden”.

Resumerend zijn de vijf romans van Frank Martinus Arion een granieten monument voor vrijheid en solidariteit.

Frank Martinus Arion heeft in 1974 de Van der Hoogt-prijs ontvangen voor zijn roman “Dubbelspel”. In 1992 is hij benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau. In 2001, kreeg hij de Cola Debrotprijs voor zijn gehele oeuvre.

In 2001 publiceerde hij bij De Bezige Bij de verhalenbundel “De eeuwige hond”. In 2005 publiceerde hij het verhaal “Een ding is droevig” (COS Zeeland).

In Nederland werd ter gelegenheid van de landelijke leesbevorderingsactie “Nederland Leest” tussen 20 oktober 2006 en 17 november 2006 “Dubbelspel” gratis verstrekt aan leden van openbare bibliotheken.

Uit protest tegen het in zijn ogen Nederlandse “rekolonisatieproces” heeft hij in 2008 zijn Koninklijke onderscheiding geretourneerd.

In 2011 is onder de titel “Changá” een Papiamentstalige vertaling verschenen van “Dubbelspel”. De uitstekende vertaling werd verzorgd door Lucille Berry-Haseth. Op 22 januari 2012 is Frank Martinus Arion geïnaugureerd als erelid van de Haagse Kunstkring.

Op 10 oktober 2013 ging de documentaire “Yu di Kòrsou” (“Landskind”), een hommage aan Frank Martinus Arion, in première. In dit door Cindy Kerseborn geregisseerde eerbetoon komt Frank Martinus Arion zelf aan het woord en wordt er ingegaan op zijn literaire werk. Op 3 april 2014 werd deze documentaire op Curaçao vertoond tijdens de derde editie van Curaçao International Film Festival Rotterdam (CIFFR).

Op 27 januari 2017 ging de op “Dubbelspel” gebaseerde film “Double Play” in aanwezigheid van Koning Willem-Alexander, in première in Rotterdam.
De film werd gefinancierd door de filantroop Gregory Elias. Samen met Lisa Cortés (een van de producers van de bekende film “Precious”) produceerde hij ook deze film. De regie berustte bij Ernest Dickerson die eerder met Felix de Rooy had samengewerkt in de film “Almacita di Desolato”. Felix de Rooy was in “Double Play” verantwoordelijk voor de production design. Evan Jones en Alaric Smeets waren verantwoordelijk voor het scenario.
De film richt zich op de tweede laag in “Dubbelspel”, namelijk het overspeldrama. De hierboven beschreven eerste (het dominospel), derde (armoede) en vierde laag (de ideologie van solidariteit) in “Dubbelspel” komen amper uit de verf.
Zo ontbreekt in de film de hartverscheurende scene van Nora die in haar diepe wanhoop bereid is om in ruil voor geld te gaan liggen met de grafdelver in een grafkelder op stenen die haar vreselijk in de rug prikken.
“Double Play” voegt een vertellaag toe aan “Dubbelspel”, want in de film gaat de inmiddels volwassen Ostrik terug naar zijn geboorte-eiland en in flashbacks herinnert hij zich de gebeurtenissen rond de noodlottige zondag waarop zijn vader werd vermoord.
Hij wordt op het eiland rondgereden door de taxichauffeur Coco waardoor “Double Play” ook iets heeft van een “road movie”. De rol van taxichauffeur wordt fantastisch gespeeld door Louis Gossett jr. die eerder een Oscar kreeg voor zijn rol in de film “An Officer and a Gentleman”
De film is met veel liefde voor Curaçao opgenomen. In oogstrelende beelden glijdt het eiland voorbij. De hand van de Curaçaose cineast Felix de Rooy is hierin duidelijk herkenbaar. Flarden van de majestueuze wals “Corazon en la mano” van de Curaçaose componist Jacobo Palm, verhogen de “couleur locale”.


I.2.2 Boeli van Leeuwen.

Boeli van Leeuwen (schrijversnaam van dr. W.C.J. van Leeuwen) is op 10 oktober 1922 op Curaçao geboren, en overleed er op 28 november 2007. Zijn vader was districtmeester op het platteland van Curaçao. De jongensjaren van Boeli van Leeuwen op het platteland waren van beslissende invloed op zijn oeuvre.

Hoofdfiguren in het werk van Boeli van Leeuwen zijn veelal afstammelingen van Curaçaose planters die, gestold in het verleden van de negentiende eeuw, hun weg niet meer kunnen vinden in de geïndustrialiseerde samenleving waar opleiding en “industrial skills” zwaarder gingen tellen voor het verkrijgen van een baan dan afstamming. Het is geen wonder dat de genealogie van de hoofdpersonen in Van Leeuwen’s werk van groot belang is. De telgen uit de oude plantersfamilies ontlenen alleen aan afstamming hun waardigheid.

Elke onzekerheid over afstamming zoals over de vraag of de officiële vader ook de biologische vader is, wordt bij deze personages een regelrecht drama. Als bijvoorbeeld in de met de Vijverbergprijs bekroonde roman “De rots der struikeling” (1959, eigen beheer; daarna in 1960 bij P.N. van Kampen & Zoon verschenen) de hoofdpersoon Eddy Lejeune bevangen wordt door twijfel over zijn afkomst, dan spreekt zijn reactie voor zich: “Het bloed stolde in mijn aderen”.

Een ander fraai voorbeeld is Kai Medema, de hoofdfiguur in “Een vreemdeling op aarde” (1962, P.N. van Kampen & Zoon). Als hij getuige is van het overspel van zijn moeder raakt hij totaal in verwarring: “De hemel werd paars en toen zwart. Hij sloot zijn ogen en viel omlaag: naar de aarde en uit het Paradijs”.

Naast afkomst heeft religie altijd een belangrijke rol gespeeld in het leven en literaire werk van Boeli van Leeuwen. Het begon met het prozawerk “De mensenzoon”(1947, eigen beheer).

Typerend voor hem is het volgende voorval. Als jonge dichter ging ik in 1977 een keer op bezoek bij Boeli van Leeuwen. Hij was indertijd secretaris van het eilandgebied Curaçao en wij hadden bij hem op kantoor afgesproken. Toen ik met enige schroom zijn kamer betrad, zat de eilandsecretaris in een imposant fauteuil. Tot mijn verbazing lagen er op zijn bureau geen ambtelijke stukken, maar prijkte er wel een lijvig boek van de Nijmeegse theoloog Schillebeeckx!

Interessant is bij Boeli van Leeuwen de relatie tussen geloof en samenleving, en dan meer in het bijzonder de rol van de priester in dit geheel. In “De eerste Adam” (1962, P.N. van Kampen & Zoon) is de hoofdrol weggelegd voor “Pater Edouard Joseph Marie Bodin de la Rochelle, lid van de Sociëteit van Jezus”. Deze priester is een hooggeleerd heerschap, een onhandige, wereldvreemde figuur die door niemand begrepen wordt. Het boek eindigt dat pater Bodin getuige is van een dodelijke steekpartij in een krottenwijk. Na dit drama blijft Pater Bodin “zijn soutane rood van bloed, zijn schoenen bedekt met kerosinebraaksel” versuft op de grond zitten.

Eindigt “De eerste Adam” met een totaal gedesoriënteerde Pater Bodin in een krottenwijk, in “Schilden van leem” (1985, In de Knipscheer) woont de geestelijke Jacob Cleveringa met maatschappelijk verworpenen: een prostituee uit een bevriende Caribische republiek, een gestoorde neger met een ijsmuts en een Canadese piloot met vliegangst. De geestelijke Jacob Cleveringa heeft zich met andere woorden niet afgewend van de armoede zoals Pater Bodin, maar leeft er middenin.

Een soortgelijke ontwikkeling is ook te zien in het literaire oeuvre van Graham Greene. Vergelijk maar de keiharde confrontatie tussen een priester en een communistische politiefunctionaris in “The Power and the Glory” uit 1940 met de verzoening van het katholicisme en het communisme in “Monsignor Quixote” uit 1982 waarin de hoofdpersoon Quixote, opnieuw een priester, verzucht “Perhaps a true Communist is a sort of priest”. Opvallend is overigens wel dat terwijl Graham Greene zich in 1926 op tweeëntwintigjarige leeftijd bekeerde tot het Katholicisme, Boeli van Leeuwen steeds protestant is gebleven. Boeli van Leeuwen is een protestants schrijver met een katholiek oeuvre.

In het latere werk van Boeli van Leeuwen gaat onder invloed van de Colombiaanse Nobelprijswinnaar Gabriel García Márquez, het magisch realistisch element een steeds belangrijkere rol spelen. Zo eindigt “Schilden van leem” met de apocalyptische verschijning van Marsmannetjes. In de daaropvolgende roman “Het teken van Jona” (1988, In de Knipscheer) bereikt het magisch realisme een hoogtepunt. Als in een schilderij van de surrealistische schilder Salvador Dalí versmelt de realiteit tot een bizarre droom, een gruwelijke nachtmerrie.

Op 11 en 19 september 2014 presenteerde Milushka Birge een dramatische reading van “Schilden van leem”op basis van een hoorspelbewerking door Susan Glimmerveen en met medewerking van Jeroen Heuvel en Jelleke Praamsma.

Naast romans heeft Boeli van Leeuwen verhalen en columns gepubliceerd. De verhalenbundel “De ruïne van een kathedraal” (1996, In de Knipscheer) bevat twaalf reisverhalen. De verhalenbundel “De taal van de aarde” (1997, In de Knipscheer) bevat vijf “spirituele verhalen”. Een ervan is een ode aan Gabriel García Márquez. Het langste verhaal is gereserveerd voor “De Man van Nazareth” en is opgedragen aan de Nijmeegse theoloog Schillebeeckx.

De columns die Van Leeuwen in 1988/1989 publiceerde in “De Curaçaose Courant”, zijn gebundeld in “Geniale Anarchie”. Vooral dit boekwerk dat ondermeer gaat over een overheid die “permanent naar de bliksem gaat” is zeer in de smaak gevallen bij het lezerspubliek. Op 28 januari 2013 ging onder regie van John Leerdam een swingende muzikale reading van “Geniale Anarchie” in première met een sterbezetting van onder meer Paulette Smit, Raymi Sambo, en Rina Penso.

Boeli van Leeuwen heeft slechts één novelle, namelijk “Een vader, een zoon’ (1978, Flamboyant/P) en één gedichtenbundel gepubliceerd “Tempels in woestijnen” (1947, in eigen beheer; herdruk in 2014). In “Geniale Anarchie” wordt in de column “Onkel Patrice” verwezen naar deze dichtbundel: “De totale oplage bestond uit vijftig exemplaren, waarvan tien mislukten. Van de veertig overgebleven bundeltjes heb ik er acht verkocht in de winkel van Abram Salas. Een tiental werd verdeeld onder vrienden en de rest is in de loop der jaren door kakkerlakken opgevreten”. Na dit weinig bemoedigend resultaat zijn er geen dichtbundels meer verschenen van Boeli van Leeuwen. Wel verschenen er in zijn romans en in losse publicaties gedichten.

In zijn roman “De rots der struikeling” staat (in hoofdstuk V) een titelloos gedicht. Het is opgenomen in het in 1995 verschenen boek “In dit licht” met foto’s van Carlos Tramm. Ook in zijn roman ‘Een vreemdeling op aarde”staat in deel II (“Dialoog met Maria”) in hoofdstuk 2 een titelloos gedicht.

Een ander gedicht van Boeli van Leeuwen is “Patriarch met trio”. Dit gedicht is voor het eerst gepubliceerd in de culturele bijlage “Ñapa” van de “Amigoe” van 11 januari 1985 en is geïnspireerd op de foto van Jan Gerard Palm met zijn drie leerlingen Jacobo Palm, Rudolf Palm en John Palm. Het gedicht besluit met de regels: “Muziek die van ons is en van ons alléén/ Drie Palmen en hun patriarch: tijdloze dragers van onze cultuur”.

Bij het voorbereiden van zijn dissertatie over de betekenis van de Wereldomroep voor de ontwikkeling van de Antilliaanse en Surinaamse literatuur tussen 1947 en 1985, ontdekte Jos de Roo het gedicht “Masroig” van Boeli van Leeuwen. Dit gedicht met 184 versregels werd op 13 juli 1954 uitgezonden door de Wereldomroep. Hoofdpersoon in dit gedicht is een Catalaanse boer in het dorp Masroig die olijven en druiven plant in de rotsige bodem. Zijn oom heeft hij tijdens de Spaanse Burgeroorlog vermoord omdat hij zijn vader verraden heeft. Bij de gedachte aan de moord op zijn oom verzucht de boer zachtjes en triest: “het is de herhaling van Abel en Kaïn, van blinde verdwazing/dat het bloed der naasten aan onze handen kleeft/ verguenza, verguenza”.

In 1983 kreeg Boeli van Leeuwen de Cola Debrotprijs voor literatuur. Vlak voor zijn dood, ontving hij op 10 oktober 2007, op zijn 85-ste verjaardag, van het Fonds voor de Letteren, een prijs voor zijn gehele oeuvre. Verslag van dit eerbetoon is te vinden in “Met liefde behandelen; Hommage aan Boeli” (Uitgeverij in de Knipscheer; ISBN 9789062655960).

In 2009 werd een prijs geïntroduceerd die vernoemd is naar Boeli van Leeuwen. Hij wordt jaarlijks toegekend aan een persoon of organisatie die op cultureel, juridisch, bestuurlijk, sociaal of journalistiek gebied een voorname intellectuele prestatie heeft geleverd.

Op 15 december 2013 werd de literaire nalatenschap van Boeli van Leeuwen overgedragen aan het Letterkundig Museum in Den Haag.

I.2.3 Tip Marugg.

Tip Marugg (schrijversnaam van S.A. Marugg) is op 16 december 1923 op Curaçao geboren en overleed er op 22 april 2006.

Hij debuteerde in december 1945 als dichter in het door Chris Engels opgerichte en geredigeerde tijdschrift “De Stoep”.

Tip Marugg leidde een teruggetrokken bestaan. Zijn kluizenaarsbestaan wordt weerspiegeld in zijn werk: de hoofdfiguren zijn altijd eenzaam, komen ’s nachts tot leven en zijn vaak verslaafd aan drank. De gedachte om zelfmoord te plegen cirkelt steeds als een aasgier boven hun treurige hoofden.

De “gespleten samenleving” leidt in het werk van deze Curaçaose auteur tot blanke hoofdfiguren die volstrekt geïsoleerd leven in een overwegend door negers bevolkt eiland.

In Marugg’s bekende debuutroman “Weekendpelgrimage” (1957 in Antilliaanse Cahiers, als zelfstandige uitgave: 1958, De Bezige Bij), doolt de hoofdfiguur beneveld door alcohol en verstrikt in eenzaamheid, doelloos rond over het eiland. Het is zaterdagavond en de wanhopige hoofdfiguur overweegt zelfmoord door zich met zijn auto van het eiland in zee te storten, maar op het laatste moment ziet hij daarvan af. Een dokter, met wie de verteller in het begin van de avond gepraat heeft, zegt tegen een onbekende: “Onze jonge vriend gaat zich van kant maken. Hij loopt reeds lange tijd rond met vele raadsels in zijn borst, maar nu is hij, vrij plotseling overigens, tot het besef gekomen dat zijn diepste vrees geen persoonlijke vrees is, maar de vrees van een groep, de vrees van een eiland”. De hoofdfiguur bevindt zich figuurlijk gesproken zelf op een eiland, totaal geïsoleerd van de rest. “Dit is een negereiland, hoe je het ook bekijkt”, en de blanke hoofdfiguur is op dit negereiland een buitenstaander. Drank en zelfmoord zijn de enige ontsnappingsmogelijkheden.

Zelfmoord overheerst ook in de roman “In de straten van Tepalka” (1967, De Bezige Bij). De ik-verteller bevindt zich in een ziekenhuis. Fantasieën en dagdromen doorweven de werkelijkheid, zodat ze onontwarbaar worden. Het enige wat vaststaat is dat de hoofdfiguur wacht op de dood als verlossing, en dat hij zijn stervensproces waar mogelijk zal bespoedigen.

Zijn andere bekende roman is “De morgen loeit weer aan” (1988, De Bezige Bij). Deze was genomineerd voor de AKO-literatuurprijs en is in 1989 bekroond met de Cola Debrot-prijs. In deze roman bevindt de hoofdfiguur zich in het gezelschap van Koning Alcohol en vier buitengewoon woeste honden die elkaar niet verdragen. Een pistool is binnen handbereik van de hoofdfiguur om op elk gewenst moment de hand aan zichzelf te kunnen slaan. Het is nacht en “als de morgen aanloeit” vliegen “in het ochtendblauw” vogels te pletter tegen een bergwand. De dood als enige doeltreffende remedie tegen eenzaamheid en de angst voor de naderende dag. In het apocalyptische slot van het boek wordt het eiland en heel Zuid-Amerika door Gods hand vernietigd. God heeft zijn geduld verloren en maakt een definitief einde aan de toestand van onrechtvaardigheid en wreedheid. Water, wind en aardbevingen vagen mens en dier weg. “Eens zal daaruit wellicht een nieuw continent ontstaan”.

In de werken van Tip Marugg is de nacht de enig leefbare tijd. Alleen ’s nachts vervalt de kleurbarrière die overdag zo klemmend en dominant aanwezig is. In “De morgen loeit weer aan” buigt de nacht zich als een “heilige Caribische moeder” over de hoofdfiguur. Het is alsof de meedogenloos felle tropenzon niet alleen de dag onleefbaar heet maakt, maar erger nog, schril de werkelijkheid van het eenzame bestaan blootlegt.

De vrouw kan de eenzaamheid niet opheffen. De contacten van de hoofdfiguur met vrouwen zijn oppervlakkig en vluchtig, zoals met Conchita in “De straten van Tepalka”. De fles is voor de hoofdfiguur de beste vriend. Zo er al contacten bestaan met vrouwen dan gaat de voorkeur uit naar gekleurde vrouwen, zoals Irma-Luz in “De morgen loeit weer aan”: “een vrouw met een zachte, mispelbruine huid”. De hoofdfiguur, die blank is, probeert zijn isolement te doorbreken door aansluiting te zoeken bij het gekleurde bevolkingsdeel. Of anders gezegd, de hoofdfiguren in het werk van Tip Marugg torsen de loodzware last van drie eeuwen gesegmenteerd samenleven en betalen de prijs die daarvoor staat namelijk eenzaamheid.

Op 12 en 17 september 2014 presenteerde de Amsterdamse theatergroep Flint een toneelbewerking van de “De morgen loeit weer aan”. De acteur Felix Strategier vertelt hoe een kluizenaar in een lange nacht zijn leven aan zich voorbij ziet trekken.

In 1990 publiceerde Tip Marugg de dichtbundel “De morgen loeit weer aan” met een oplage van 250 genummerde exemplaren en een bibliofiele uitgave van 9 genummerde exemplaren.

In 1992 publiceerde Tip Marugg in eigen beheer een Papiamentstalige erotische woordenboek, namelijk “Dikshonario erótiko”.

Op 29 januari 2009 verschenen (1) “Tip Marugg: De hemel is van korte duur. Verzameld Werk 1945-1995” samengesteld door Aart G. Broek en Wim Rutgers en (2) “Petra Possel: Niemand is een eiland. Het leven van Tip Marugg in gesprekken”. In dit laatste werk wordt (op pagina 113) onthuld dat in “De morgen loeit weer aan” de hoofdpersoon in de eerste versie van deze roman zelfmoord pleegt. In de eindversie is dit eruit gehaald, en vervangen door een apocalyptisch slot.


II. DE BLOEI VAN CURAÇAOSE MUZIEK IN DE TWINTIGSTE EEUW.

Vier Curaçaose musici: Jacobo Palm, Albert Palm, Rudolf Boskaljon en Rignald Recordino.

II. 1 Jacobo Palm.

Jacobo Palm is op 28 november 1887 op Curaçao geboren en is er op 1 juli 1982 overleden.
 
Hij kreeg zijn eerste muzikale onderricht van zijn grootvader Jan Gerard Palm (1831-1906). Op achtjarige leeftijd kreeg hij fluitlessen, op dertienjarige leeftijd leerde hij klarinet spelen en op zijn veertiende piano. Daarnaast kreeg hij onderricht in algemene muziekleer, harmonieleer en compositie.

Elke ochtend begon hij zijn vingeroefeningen met de etudes van Chopin. Zijn lievelingsetude was de etude opus 10 nr. 5 van Chopin, ook bekend als de zwarte toetsen etude.

Jacobo Palm was in de eerste plaats componist. In zijn composities klinkt duidelijk de invloed door van zijn favoriete componist Frédéric Chopin. Zijn composities zijn juweeltjes van elegantie, rijk gedecoreerd met fonkelende melodische parels.

Hij stond bekend als de walsenkoning van Curaçao. Van zijn 66 composities die opgenomen zijn in de in 1980 verschenen “Obras Completas de Jacobo Palm. Album para piano”, zijn 34 een wals. Op YouTube is zijn prachtige wals “Corazón en la mano” te beluisteren. Naast deze tweedelige wals zijn andere schitterende walsen van hem: de dromerige “Un recuerdo” (een driedelige wals met introductie), de innemende “Doce de Mayo” (een driedelige wals), de opgewekte “Primero de Octubre” (een driedelige wals), de snikkende “Adiós Querida” (een tweedelige wals) en de melancholische “La tristeza de la soledad” (een tweedelige wals). Op 21 juni 1961 werd met veel succes zijn wals “Un recuerdo” uitgevoerd door het Curaçaosch Philharmonisch Orkest. Het orkest werd voor deze gelegenheid uitgebreid met een cuatro en een gitaar

Twee bekende mazurka’s van hem zijn “Morning Greetings” en “Qué linda !”. “Ecos del Alma” en “Inocencia” zijn twee van zijn prominente pasillo’s (dat zijn veredelde Curaçaose walsen waarop niet gedanst maar vooral naar geluisterd wordt.)

Het eerder in dit essay genoemde gedicht “ Atardi” van Joseph Sickman Corsen is door Jacobo Palm op muziek gezet en deze compositie is recentelijk nog, namelijk op 8 februari 2015, uitgevoerd in het tv-programma “Podium Witteman” door de pianist Marcel Worms en de mezzosopraan Imara Thomas.
zie http://www.npo.nl/podium-witteman/08-02-2015/VPWON_1239716/POMS_NTR_783680
Bij het door de Palm Music Foundation georganiseerde benefietconcert op 26 november 2016 gaf de mezzosopraan Tania Kross, op de piano begeleid door Marcel Worms, een grandioze uitvoering van “Atardi”: zie https://www.youtube.com/watch?v=LjoBtqRisfU


De “Obras Completas de Jacobo Palm. Album para piano” had een merkwaardige ontstaansgeschiedenis. Wonderlijk genoeg bewaarde hij zelf geen composities. Op verzoek van Mary Beers-van Delden schreef hij op de gevorderde leeftijd van 79 jaar de composities op.

Overigens kennen zijn composities verschillende varianten want zij varieerden in moeilijkheidsgraad. Beginnende leerlingen kregen de eenvoudige versie van zijn compositie en de meer gevorderde leerlingen de gecompliceerde versie. Ook zijn eigen uitvoeringen van zijn composities verschilden. De kern van de compositie, de betoverende melodie en de verrassende wendingen, bleef wel steeds hetzelfde.

Naast componist was Jacobo Palm een meervoudige instrumentalist. Hij speelde piano, orgel, viool en fluit. Gedurende vierenvijftig jaar was hij organist in de basiliek van Santa Anna. Hij begon als organist op 2 februari 1914 en hij stond bekend om zijn orgelimprovisaties. In het Curaçaosch Philharmonisch Orkest was hij concertmeester. Daarnaast speelde hij altviool in het derde Curaçaosch strijkkwartet dat verder bestond uit Carl Fensohn (eerste viool), Charles Debrot (tweede viool) en Rudolf Boskaljon (cello). Tijdens de zogenaamde Veladas voerde hij als dirigent met zijn orkest en het zangkoor Orfeon diverse muziekstukken uit.

Als uitvoerend musicus stond Jacobo Palm op internationaal niveau. Hij kende de wereldberoemde pianist Arhur Rubinstein persoonlijk en die kwam ook bij hem thuis. Jacobo Palm had kritiek op de aanslag. Hij vond de pianoaanslag van zijn fameuze vriend te zwaar. Een anekdote wil ik u in dit verband niet onthouden. Jacobo Palm had de gewoonte om vanuit zijn tuin luid commentaar te leveren als iemand bij hem in de huiskamer piano speelde. Zo riep hij een keer vanuit de tuin naar degene die piano speelde dat die muziekpassage zachter gespeeld moest worden. Pas toen hij de woonkamer betrad bemerkte hij dat de bekende pianist Arthur Rubinstein aan de piano zat!

Net als de pianist Arthur Rubinstein raakte ook de befaamde Argentijnse violist Andres Dalmau persoonlijk bevriend met Jacobo Palm. Andres Dalmau bezocht Curaçao in 1914 en in 1921. Bij alle concertuitvoeringen op Curaçao werd hij aan de piano begeleid door Jacobo Palm.

De wereldberoemde Russische cellist Bogumil Sykora die in 1924 een viertal concerten gaf op Curaçao, was zo onder de indruk van de pianobegeleiding van Jacobo Palm dat hij hem uitnodigde om zijn vaste begeleider te worden bij zijn wereldtournee. Dat aanbod sloeg hij af omdat hij te veel zijn gezin zou missen op de wereldtournee, maar hij was wel zeer vereerd met dit aanbod.

Toen een Curaçaose student die in Nederland studeerde bij hem op bezoek kwam en hem vol trots vertelde dat hij in Nederland een concert had bijgewoond van de violist Ricardo Odnoposoff, wees Jacobo Palm hem op een stoel in zijn huiskamer waarop de beroemde violist had gezeten!

Jacobo Palm was naast componist en uitvoerend musicus ook muziekpedagoog. Hij was als muziekdocent aan het “Colegio Santo Tomás” en het “Colegio del Sagrado Corazón”. Dit waren buitengewoon prestigieuze instituten die bezocht werden door leden van vooraanstaande families in Venezuela, Colombia, de Dominicaanse republiek, Puerto Rico en Cuba. Bij menig presidentieel bezoek vanuit Venezuela werd van Venezolaanse zijde deze uitstekende instituten gememoreerd. Zo bezocht in 1983 de Venezolaanse president Luis Herrera Campins (1925-2007) tijdens zijn presidentieel bezoek aan Curaçao het “Colegio Santo Tomás” aangezien zijn vader leerling was geweest van deze school. Twee van zijn bekendste leerlingen zijn Wim Statius Muller (*1930) en Robert Rojer (*1939), die beiden zowel pianist als componist zijn.

In 1957 werd Jacobo Palm benoemd tot ridder in de orde van de Heilige Silvester. In 1981 kreeg hij de Cola Debrotprijs voor muziek en in 1982 werd hij benoemd tot Officier in de Orde van Oranje Nassau. Met een postzegel werd hij in 1989 geëerd.

In 2012 kwam een heruitgave tot stand van de eerdergenoemde “Obras Completas de Jacobo Palm. Album para piano”.

Ter gelegenheid van zijn 125ste geboortejaar verscheen in 2013 een CD met daarop digitaal opgeschoonde plaatopnames van hem uit de jaren vijftig. Het betreft opnames in de periode van juli 1950 tot december 1952. Jacobo Palm speelt op deze opnames piano en hij wordt daarbij begeleid door ondermeer Julian Coco en Augusto Boelijn (contrabas), Pedro Provence en Luciano Henkel (cuatro) en Bernardo Privania (percussie). De transcriptie van de oorspronkelijke 78-toerenplaten naar een CD-weergave is op verzoek van de Palm Music Foundation verricht door het bureau voor Audioarcheologie van Tim De Wolf.

Op 31 mei 2016 vond op initiatief van Gregory Elias, i.h.b. zijn stichting “Bon Intenshon” in het Concertgebouw van Amsterdam een concert plaats dat gewijd was aan de muziek van Jacobo Palm en Rudy Plaate. De eerste helft van het concert was helemaal gewijd aan de muziek van Jacobo Palm en na de pauze kwam Rudy Plaate aan bod. De muziekuitvoering was in handen van het Metropole orkest. Uitgevoerd werden van Jacobo Palm de volgende composities: “Tu Nombre” (wals); “Que Linda” (mazurka); “Ave  de Paso” (danza); “Elsa Maria” (wals); Lieja (wals); “The Cup Winner” (mars); “Feliz Encuentro” (wals); “Feliz Viaje” (wals); “Tierna  Sonrisa” (wals); “La Tristeza de la Soledad” (danza); “Recuerdos”  (mazurka) en “Rufo” (danza).

Jacobo Palm woonde in de stadswijk Otrobanda aan de Mgr.Niewindtstraat nummer 24. Schuin tegenover hem op nummer 7 op de bovenverdieping woonde de componist Rudolf Palm, vader van de musici Albert en Edgar Palm. Recht tegenover Jacobo Palm woonde de familie Corsen. De dichters Charles Corsen (1927-1994) en Yolanda Corsen (1918-1969) zijn in dat huis opgegroeid. Jacobo Palm ligt begraven op de katholieke begraafplaats aan de Roodeweg op Curaçao.

II.2.2 Albert Palm.

Albert Palm is op 5 januari 1903 op Curaçao geboren, en overleed er op 10 juli 1958.

Van zijn vader Rudolf Palm, die een pupil was van Jan Gerard Palm, kreeg hij zijn eerste muzikale onderricht. Later nam hij cellolessen bij Paul de Lima.

Albert Palm was een multi-instrumentalist. In het “Curaçaosch Philharmonisch Orkest” speelde hij contrabas, en daarnaast was hij cellist bij het huisorkest van de Shell. Bovendien was hij organist voor de Joodse gemeente en pianist in het salonorkest van zijn vader.

Bij voorkeur componeerde hij makkelijk in het gehoor liggende tweedelige walsen, maar hij schreef ook driedelige walsen als “Griselda”, “Broeder John” en “Otrobanda”.

Zijn plotselinge muzikale ingevingen noteerde hij met wat er voor handen was. Zo zou hij bij de Shell, waar hij werkzaam was, composities hebben geschreven op ponsblaadjes. Als hij in de slaapkamer inspiratie kreeg, dan schreef hij de compositie op kartonnen deksels van schoenendozen. Naar overlevering zou hij zijn bekende tweedelige wals “Para qué amar?” geschreven hebben op een servetje tijdens een banket in de vrijmetselaarsloge “Igualdad”.

Zijn populairste compositie was “Aura”, die ook wel het tweede volkslied van Curaçao wordt genoemd, omdat het zo ontelbaar vaak gespeeld wordt. “Aura” is een tweedelige wals dat opgedragen is aan Aura Ayibe. Op verzoek van Aura’s vader, een Libanese koopman, had Albert Palm, deze wals gecomponeerd zodat deze wals na de dansmars die de dansers begeleidde naar de dansvloer, het galafeest opende ter gelegenheid van Aura’s verjaardag.

Zijn bekendste leerling is de meervoudige tumba-koning Boy Dap.

Op 7 mei 2016 organiseerde de Palm Music Foundation in samenwerking met het Cultureel Centrum Curaçao, een hommageconcert met composities van Albert Palm. Het concert vond plaats in de “Akademia di Músika Edgar Palm” te Emmastad op Curaçao ter gelegenheid van de publicatie door de Palm Music Foundation van een pianobundel met de composities van Albert Palm.

Het hommageconcert begon met een bijdrage van de politieharmonie die in de buitenlucht twee marsen van Albert Palm speelde, namelijk “Igualdad”en “Democraat”. Daarna voerden de pianisten Robert Rojer, Randal Corsen, Enrico Henriquez en Esther Cheri pianocomposities van Albert Palm uit. Robert Rojer voerde “Miss”(danza), “Anna” (wals), “La belle Hélène” (wals) en “Don Pepe” (wals) uit. “Aura” (wals) en “Otrobanda” (wals) werden uitgevoerd door Randal Corsen. Enrico Henriquez & trio voerden “Criselda”(wals) en een eigen compositie uit. Tenslotte speelde Esther Cheri “Para qué amar?” (wals) en “Ina”(wals). Tenslotte speelde het orkest van de muziekschool onder leiding van Enrico Henriquez een aantal liederen uit de liederenbundel “Ban Kanta”, namelijk “Mi Curaçao”van Rudolf Palm en “Atardi”van Jacobo Palm op tekst van Joseph Sickman Corsen.

Albert Palm heeft op verschillende plekken gewoond. Hij heeft onder meer gewoond op het kruispunt van de Mgr. Niewindstraat, de Hamelbergweg en de Roodeweg. Later verhuisde hij naar het centrum van Otrobanda, waar hij zijn laatste wals “Otrobanda” componeerde. Albert Palm ligt begraven op het Protestantse Kerkhof aan de Roodeweg.

II.2.3 Rudolf Boskaljon.

Rudolf Boskaljon is op 28 maart 1887 op Curaçao geboren en overleed er op 1 januari 1970.

Hij kreeg zijn muzikale onderricht van zijn vader Johannes Petrus Boskaljon (1863-1936), die ook componist en dirigent was. Het gehele milieu van Rudolf Boskaljon was artistiek. Zijn vrouw Graciela Boskaljon-Ecker en zijn schoonzus Amelie Ecker waren ook componisten. Bekend van Graciela Boskaljon-Ecker is de prachtige wals “Madeline”, geschreven voor haar kleindochter Madeline Statius van Eps-Diaz. Zijn dochter Lucila Engels-Boskaljon (1920-1993) was een expressionistische schilder. Zij exposeerde in het Stedelijk Museum in Amsterdam en zij was getrouwd met de medicus-schrijver-schilder Chris Engels die medeoprichter was van het literaire tijdschrift “De Stoep”.

Rudolf Boskaljon was zowel dirigent als componist. Op 12 januari 1912 richtte hij op 24-jarige leeftijd het eerste Curaçaosch Philharmonisch Orkest op. Dit orkest heeft vijf jaar bestaan. In 1939 richtte hij het tweede Curaçaosch Philharmonisch Orkest op dat hij 25 jaar leidde. Dit orkest was zijn levenswerk.

In zijn 25-jarig bestaan gaf het tweede Curaçaosch Philharmonisch Orkest ruim honderd concerten. Het repertoire bestond onder meer uit Bach, Beethoven, Grieg, Mozart, Mendelsohn, Schubert en Schumann. Naast dit voor orkesten klassieke repertoire werden ook orkestwerken van Curaçaose componisten uitgevoerd, wat het Curaçaosch Philharmonisch Orkest bijzonder maakt.

Dat een dergelijk Philharmonisch Orkest tot stand kon komen was een huzarenstuk. Het inwonersaantal van het eiland Curaçao van indertijd amper 100.000 inwoners was en is te klein om een Philharmonisch Orkest tot stand te brengen. Voor een Philharmonisch Orkest heeft een stad minimaal een half miljoen inwoners nodig om genoeg musici, zowel in kwaliteit als in instrumentbeheersing, te kunnen rekruteren.

Op Curaçao werd dit probleem ondervangen doordat veel van de musici meerdere instrumenten beheersten. Als een partituur bijvoorbeeld voorzag in een harppassage en er was geen harpist op het eiland, dan nam een van de musici dit deel voor zijn c.q. haar rekening. In muziekland was het een beetje Robinson Crusoë. Boskaljon speelde bijvoorbeeld zélf diverse instrumenten. Hij beheerste zowel blaas- als strijkinstrumenten! Hij leerde zichzelf ondermeer cornet, fagot, klarinet, cello en contrabas spelen.

Het werk van het Curaçaosch Philharmonisch Orkest werd, afgezien van de bevolkingsgrootte van Curaçao, aanzienlijk bemoeilijkt omdat er géén muziekuitgeverijen op het eiland waren in de eerste helft van de twintigste eeuw. In de negentiende eeuw had de van origine uit Spanje afkomstige Agustín Bethencourt in 1867 een boekhandel opgericht, welke onder de naam “Bethencourt e hijos” bekend werd. In 1868 breidde hij deze zaak uit met de handel in muziekstukken en muziekinstrumenten, terwijl er in 1880 tevens een drukkerij aan werd verbonden, waar ook muziek werd gedrukt. Begin twintigste eeuw hield de muziekdrukkerij op te bestaan. Dit lot was ook “Tipografía Excelsior Curaçao” beschoren waar diverse werken van Curaçaose componisten gedrukt werden, zoals “18 de febrero” van Jan Gerard Palm.

Rudolf Boskaljon onderving het probleem van het ontbreken van muziekuitgeverijen door partituren voor de concerten van het Curaçaosch Philharmonisch Orkest met de hand over te schrijven! Dat hij als gevolg van dit monnikenwerk de composities uitstekend memoriseerde, was mooi meegenomen.

In 1943 voltooide hij zijn “Symphonie Curaçao”. Voor het eerste deel van deze symfonie koos hij als motief het kinderspel “Luna ku solo lagami pasa”. Voor het tweede deel koos hij als motief het volkslied “Nos tera ta baranka” en voor het derde deel het kinderspel “E kas e kas ta bon trahá”. Op 20 juni 1944 beleefde deze symfonie haar première toen ze werd uitgevoerd door het Curaçaosch Philharmonisch Orkest. De symfonie werd opnieuw uitgevoerd door het Curaçaosch Philharmonisch Orkest op 30 juni 1944, 4 en 9 juli 1944, op 10 februari 1948 en op 5 augustus 1959.

Op 20 juni 1944 beleefde ook Boskaljons “Curaçaosche Dans Suite” zijn première. De suite bestaat uit drie delen. Het tweede deel is een orkestbewerking van Rudolf Boskaljon van de walsen “Estrella solitaria” en “Pa chiripa” van zijn vader Johannes Boskaljon. Het derde deel is een orkestbewerking van de mazurka “Morning greetings” van Jacobo Palm, en van “Para cual de las tres” van Jules Blasini. De suite werd opnieuw uitgevoerd door het Curaçaosch Philharmonisch Orkest op 30 juni 1944, 4 en 9 juli 1944 en op 15 juli 1949.

Een ander verdienste van Rudolf Boskaljon was dat hij het belang inzag van documentatie van het muziekleven. Hij publiceerde de eerder genoemde “Honderd jaar muziekleven op Curaçao” en daarnaast publiceerde hij in 1964 in eigen beheer “25 jaar Curaçaosch Philharmonisch Orkest”. De muziekhandel Broekmans & Van Poppel gaf in 1949 zijn partituren “Curaçaosche dansmuziek” uit.

Rudolf Boskaljon en zijn vrouw Graciela Boskaljon-Ecker woonden aan het L.B. Smithplein in Otrobanda in het neoclassicistische Villa Belvédère dat indertijd in opdracht van Gouverneur De Rouville werd gebouwd.

II.2.4. Rignald Recordino

Rignald Recordino is op 31 december 1950 op Curaçao geboren.

Aangezien zijn beide ouders, Catharina en Jacinto Recordino, muzikaal zijn, is hij opgegroeid in een muzikaal milieu. In zijn ouderlijk huis werd vaak gemusiceerd.

Aanvankelijk was het de bedoeling dat hij priester zou worden. Hij heeft vier jaar op het seminarie gezeten, maar na het cum laude behalen van zijn hbs-diploma ging hij werken bij de ABN Bank en daarna bij de eilandsontvanger. Van een pastoor, namelijk pastoor Frehe, kreeg hij zijn eerste piano. Pianoles kreeg hij van de heer Patrick.

In 1975 richtte hij Doble R Special Stars opgericht. Vanaf toen domineerde Doble R SS het uitgaansleven op Curaçao. Er volgde een reeks van onvergetelijke en verrukkelijke “classics” als “E mundu ta lora”, “Tula, Warda”, “Ta muhé ta manda mundu” en “Ban poko poko”. Achtmaal begeleidde hij de Tumba Koning.

Zijn composities bestrijken een breed terrein. Het kan gaan over de matriachale Curaçaose samenleving zoals in “Ta muhé ta manda mundu”, maar ook de verdeeldheid in de Curaçaose samenleving zoals in “Tula, Warda”. Hij schrijft niet alleen maatschappijkritische nummers maar ook filosofische composities als “E mundu ta lora” en een humoristisch meesterstuk als “Ban poko poko”.

Op 25 november 2010 in het Concertgebouw in Amsterdam en op 26 november 2010 in De Doelen in Rotterdam werd door het Metropole Orkest bij wijze van eerbetoon een concert gegeven met zijn muziek. Het concert werd opgeluisterd met bekende Curacaose artiesten als Giovanca, Ompi Stefania en Gibi Doran. Een registratie van dit concert werd uitgezonden op de Nederlandse tv.

In 2011 besteedde de VPRO met een tv-documentaire van Ivette Foster aandacht aan deze componist en musicus.

Evenals in 2010 heeft ook in 2014 het Metropole Orkest Doble R in het zonnetje gezet. Op initiatief van het Curaçao North Sea Jazz Festival (CNSJF) heeft het Metropole Orkest op 28 augustus 2014 een ode gebracht aan de composities van Rignald Recordino. Het concert werd door Gregory Elias aangeboden aan het Curaçaose publiek. De kaartjes voor het concert in het WTC waren gratis. Verschillende Curaçaose artiesten, waaronder Mr. Saab, Giovanca, Izaline Calister, Gibi Doran en Ompi Stefania stonden op donderdag 28 augustus 2014 samen met het Metropole Orkest op het podium van het festivalterrein bij het WTC. Het concert werd “live” uitgezonden door TeleCuracao en op het Brionplein waren er grote schermen geplaatst. Het publiek ging uit zijn dak bij bekende hits van Rignald Recordino als “Tula” en “Ta muhé ta manda mundu”.

Rignald Recordino is vereerd met zowel een Koninklijke onderscheiding, namelijk Ridder in de Orde van Oranje Nassau, als de Cola Debrotprijs.
 

Slot
Tot slot een oproep. In het voorafgaande heb ik een schets gegeven van enkele hoogtepunten uit de bloeiperiode van zowel de literatuur als de Curaçaose muziek in de twintigste eeuw. Slechts weinig plaatsen die qua schaalgrootte vergelijkbaar zijn met Curaçao kunnen bogen op een dergelijke muzikale en literaire rijkdom. Laten wij deze prachtige erfenis dan ook in ere houden.

Back To Top