skip to Main Content

WALTER PALM: EEN ANDERE KIJK OP “MIJN ZUSTER DE NEGERIN” VAN COLA DEBROT
(een ingekorte versie van dit artikel is gepubliceerd in het “Antilliaans Dagblad”van 27 januari 2014).

Inleiding

Jules de Palm vertelde me eens een kostelijke anekdote over Cola Debrot. Cola Debrot en hij moesten eens iemand met de auto afhalen bij het Centraal Station in Amsterdam. Cola Debrot zat achter het stuur en Jules de Palm naast hem. Aangekomen bij het Centraal Station parkeerde Cola Debrot de auto pardoes en pontificaal voor de uitgang van het Centraal Station, terwijl dat uitdrukkelijk verboden was. Prompt werd hij daarop aangesproken door een agent. Cola Debrot wees toen naar Jules de Palm en zei tegen de agent “Ziet u die man die naast mij zit? Dat is een gevaarlijke gek. Van hem moet ik de auto hier parkeren”. Verbouwereerd droop de agent af.

Bij het herlezen van “Mijn zuster de negerin” met het oog op mijn presentatie over dit boek op 9 november 2013 bij de “Dutch Caribbean Book Club” moest ik erg denken aan deze anekdote, want bij herlezing trok tot mijn stomme verbazing de labiele geestestoestand van de hoofdpersoon mijn aandacht en niet zozeer de rassenrelaties waar deze novelle uit 1935 om bekend staat.

De zwaarmoedigheid in “Mijn zuster de negerin”doet mij denken aan de irrationele neerslachtigheid in het gedicht “Atardi” van Joseph Sickman Corsen, waarvan het eerste couplet luidt:“Ta pakiko, mi no sa; /ma esta tristu mi ta bira, tur atardi ku mi mira/solo baha den laman”. In de vertaling van Cola Debrot: “Het wordt mij droef te moede,/al weet ik niet waarom. Ik zie de zon verbloeden/diep aan de horizon”( Cola Debrot, “Verzameld Werk”, deel 1 Over Antilliaanse cultuur, pag. 199).

Cola Debrot en Joseph Sickman Corsen staan niet alleen in hun zwaarmoedigheid. Toen ik samen met de bekende vertaler August Willemsen en mijn goede vriend Sidney Joubert een poging deed om gedichten van Pierre Lauffer in het Nederlands te vertalen werd ik getroffen door de melancholie in deze gedichten en dat inspireerde mij tot het gedicht “De poëzie van de Curaçaose dichter Pierre Lauffer”.

In het rijtje van zwaarmoedige Antilliaanse schrijvers, mag naast Cola Debrot, Joseph Sickman Corsen en Pierre Lauffer, zeker niet Tip Marugg ontbreken. In de romans “Weekendpelgrimage” en “De morgen loeit weer aan” van deze auteur, overweegt de hoofdpersoon zelfmoord te plegen. In “Weekendpelgrimage” denkt de hoofdpersoon er over om zichzelf van het leven te beroven door zich met zijn auto van het eiland in zee te storten. In “De morgen loeit weer aan” heeft de hoofdpersoon een pistool binnen handbereik om op elk gewenst moment de hand aan zichzelf te kunnen slaan.

Natuurlijk zijn rassenrelaties belangrijk in “Mijn zuster de negerin”. Maar wie alleen dit ziet, die leest door een rietje. Want er is meer. Deze novelle gaat ook over (1) zwaarmoedigheid; (2) de dunne scheidslijn tussen levenden en doden en (3) het magisch realisme waarbij “magisch” hoofdzakelijk in verband wordt gebracht met het bovennatuurlijke, niet aan de wetten van de natuurwetenschappen beantwoordende verschijnselen. In dit artikel ga ik in op de rassenrelaties en op deze drie tot nu toe onderbelichte aspecten van dit meesterwerk.

Onderstaand ga ik eerst in op de inhoud van dit boek vervolgens op de door de auteur gekozen vorm en daarna op dit boek in de context van het oeuvre van Cola Debrot.

  • Beknopte inhoud van “Mijn zuster de negerin”: “Een zuster gevonden, een minnares verloren”.

De dertigjarige hoofdpersoon Frits Ruprecht is na een afwezigheid van veertien jaar terug op zijn geboorte-eiland om zijn erfenis af te wikkelen. Aangezien zijn ouders zijn overleden en hij geen broer of zus heeft is hij de enige erfgenaam. De erfenis bestaat uit een woonhuis in de stad, het bijbehorend koetshuis met daarin geparkeerd de oude Ford en de plantage Miraflores.

Maar er is ook een andere reden waarom hij is terug gekeerd. Hij heeft genoeg van Europa waar hij als zestienjarige naar toe was gegaan. Hij wil “bij een negerin leven” en hij haatte “in Europa de bleke gezichten met hun visachtige kilheid, hun gebrek aan broederlijke en zusterlijke sympathie” (Cola Debrot, “Verzameld Werk”, deel 3 Verhalen, pag. 49).

Reeds op het schip waarop hij aankomt, overhandigt de notaris hem de sleutels van de stadswoning, het koetshuis en de plantage Miraflores. Achter zijn rug wordt gefluisterd dat hij zijn vader al veel geld heeft gekost en dat het niet lang meer zal duren alvorens hij ook deze erfenis er doorheen zal jagen. Een uitnodiging van de notaris om bij hem thuis een hapje te eten met zijn vrouw en hun dochter Tonia, slaat Frits Ruprecht beleefd maar resoluut af.

Als hij het schip verlaten heeft en hij alleen op de kade staat moet de eerste opwelling van “niets dan heerlijkheid” de nodige plaats inruimen voor een bepaalde sombere en wordt hij overvallen door zelfmoordneigingen:“Frits werd tegelijk bevangen door het gevoel maar dadelijk harakiri te zullen plegen” (Idem, pag. 53).

Hij weet de zelfmoordneigingen te bedwingen en hij wandelt van de kade naar zijn stadswoning. Onderweg verbeeldt hij zich dat zijn nicht die zo’n hekel aan hem had, hem weer staat uit te lachen achter een van die opengeklapte jaloezielatten.

Bij de stadswoning aangekomen doet zijn ouderlijk huis hem denken aan een mausoleum. Hij durft niet naar binnen te gaan, want volgens zijn gevoel waren zijn ouders niet begraven op het kerkhof, maar lagen zijn ouders “in het dichte huis naast elkaar met de ogen wijd open gericht naar het plafond” (Idem, pag. 57).

Hij stapt in de oude Ford van zijn vader en rijdt niet naar het kerkhof om het graf van zijn ouders te bezoeken, maar gaat naar “Miraflores”. Op weg stopt hij bij zijn jeugdvriend Karel die inmiddels districtmeester is geworden. De aanvankelijke amicale sfeer van het gesprek slaat om als Karel opmerkt dat hij graag had gezien dat Frits een schim was gebleven en nu niet in levenden lijve voor hem had gestaan met jaloezie opwekkende verhalen over Europa. Deze opmerking schiet Frits in het verkeerde keelgat. Hij breekt het gesprek abrupt af en beent boos weg. Hij stapt in de auto en rijdt weg.

Als Frits vertrokken is, vraagt hij zich af of Karel inderdaad zo onvriendelijk was geweest of dat hij misschien woorden had gehoord die nooit zijn uitgesproken, want behalve zelfmoordneigingen, heeft hij ook hallucinaties.

Tegen zonsondergang komt hij aan in Miraflores. Rentmeester Wantsjo doet het hek voor hem open. De door slaven opgetrokken muren zijn “Krijtachtig wit, als een gil in de doorzichtig-groene avond” (Idem, pag. 65).

Aangekomen bij het landhuis schreide “diep in hem een oude, bijna dode stem” als hij denkt aan zijn moeder die vaak schommelde op het terras van het landhuis. Het gevoel dat hij nooit meer zijn moeder zou zien schommelen op het terras vervult hem van “een grote bijna misselijke leegheid” (Idem, pag. 67).

Hij loopt het landhuis binnen. Als hij de voormalige slaapkamer van zijn ouders binnen wil gaan “was het of iemand of iets met gloeiende ogen uit de duisternis een sprong naar hem terugmaakte, hem bij de schouders greep, hem in de oren gilde” (Idem, pag. 71). Doodsbleek slaat hij de deur van de slaapkamer dicht.

“Miraflores” is voor Frits Ruprecht “a trip down memory lane”. Jeugdherinneringen dringen zich op. Hij ziet nog voor zich hoe hij vroeger ging jagen met Karel die hem nu zo vijandig bejegent en hoe zijn nicht met haar helderblauwe ogen en goudkleurige haren hem vaak uitlachte.

Maar vooral moet hij denken aan Maria, de kleindochter van de rentmeester, die samen met hem is opgegroeid en waarmee hij vaak op een bankje in de palmentuin zat te luisteren naar koerende duiven.

Hij heeft gehoord dat Maria nu onderwijzeres is in de stad en dat zijn vader haar opleiding had bekostigd. Hij vindt dat verdacht want waarom zou zijn vader de studie van Maria betalen. “Wat den mens het meest verraadt, blijft nog steeds zijn eigen hart” (Idem, pag. 76), merkt hij op. Was zijn vader ook de vader van Maria en niet Theodoor zoals de officiële vader van Maria heet. Ondertussen lijkt hij in het schemerdonker een schim van Maria te zien in het huis, maar dat kan niet, want Maria is onderwijzeres en woont in de stad.

Voor alle zekerheid gaat hij in het achterhuis naar de voormalige slaapkamer van Maria. Tot zijn verbazing is zij daar. Zij is heel blij om hem te zien en zij is na veertien jaar een volwassen vrouw geworden. Maar net als zij intiem worden, klinkt er gerammel aan de voordeur. Frits gaat ontstemd naar de voordeur en treft daar Wantsjo aan. Boos laat hij hem niet uitpraten. “Op het ogenblik, dat hij de deur voor de neus van Wantsjo wilde dichtsmijten, hoorde hij een gillen even onwerkelijk als daarstraks toen hij de deur opende van zijn moeders slaapkamer: “Maria is de dochter van uw vader !!”” (Idem, pag. 85). Na deze dramatische anticlimax blijft Frits onthutst en ontnuchterd achter. En zo heeft hij een zuster gevonden, maar een minnares verloren.

  •  De vorm van “Mijn zuster de negerin”: een literaire thriller met een magisch-realistische inslag

“Mijn zuster de negerin” is een spannende thriller met twee spanningslijnen.

Wat het spannend maakt is dat vanaf het begin van de novelle het onderscheid tussen feit en fictie wazig is. Stond de nicht van Frits Ruprecht nu echt achter de opengeklapte jaloezieën? Lagen zijn overleden ouders in het dichte huis naast elkaar met de ogen wijd open gericht naar het plafond? Was Karel nu echt zo vijandig tegen hem of had hij woorden gehoord die nooit uitgesproken waren? Zweeft daar inderdaad de schim van Maria? Shakespeare zou zeggen “To be or not to be. That is the question”.

Wat het ook spannend maakt is dat Frits gaat twijfelen of Maria nu echt de dochter is van Theodoor zoals beweerd wordt. Hij vindt het verdacht dat zijn vader Alexander Ruprecht de opleiding van Maria heeft betaald. Dit is veelal een teken dat het zijn buitenechtelijk kind is.

Aan het slot van de novelle volgt de ontknoping. Nee, het is niet de schim van Maria die door het huis dwaalt. En ja, Maria is inderdaad de dochter van zijn vader, het is dus zijn halfzus.

Ook in de “short story” “Don’t look now” uit 1971 van de bekende thrillerschrijver Daphne du Maurier vervaagt de grens tussen realiteit en fictie. Deze “short story” gaat over een echtpaar dat een dochter verliest. In Venetië ontmoeten zij een helderziende die hen vertelt dat hun overleden dochter met hen in contact wil komen om hen te waarschuwen voor gevaar. Zij menen een schim te zien van hun dochter.

Aan de Oudegracht nr. 341 in de Utrechtse binnenstad woonde Cola Debrot toen hij “Mijn zuster de negerin” schreef. Volgens een plaquette op dit statig pand hebben ook de prominente dichters Martinus Nijhoff en Jan Engelsman hier gewoond. Tegelijkertijd met Cola Debrot woonde ook de bekende Nederlandse magisch realistische schilder Pyke Koch in dit huis. De in 1935 gepubliceerde “Mijn zuster de negerin” heeft een magisch realistische inslag in de zin dat het zich afspeelt op het grensvlak van werkelijkheid en ingebeelde werkelijkheid. De dubbelzinnige perspectieven van deze novelle versterken de magische suggestie.

De koetsier Pedritoe die de jongen Frits Ruprecht verhalen vertelt over “prinsessen die zingen in den hemel, over het spook dat als witte ezel verschijnt met een blauwe ster tussen zijn rechtopstaande oren” (Idem, pag. 54) versterkt de magisch realistische sfeer in deze novelle.

Een van de beste vrienden van Cola Debrot was Carel Willink. Hij was getuige bij het huwelijk van Cola Debrot met Estelle in mei 1936. Deze bekendste magisch realistische Nederlandse schilder heeft in 1936, een jaar dus na het verschijnen van “Mijn zuster de negerin”, een intrigerend portret van Cola Debrot geschilderd. Een jaar later schilderde hij het “Dubbel vrouwenportret”. Rechts op dit schilderij staat Wilma Willink, de eerste vrouw van de schilder. En links een verbitterd kijkende Estelle Debrot, de vrouw van Cola Debrot, in een enigszins versleten jurk. Het schilderij is te bewonderen in museum MORE in Gorssel.

  • “Mijn zuster de negerin” in de context van het oeuvre van Cola Debrot

Elementen uit “Mijn zuster de negerin” zoals de zwaarmoedige hoofdpersoon, de dunne scheidslijn tussen levenden en doden, het magisch realistisch element en de rassenrelaties keren ook terug in ander werk van Cola Debrot.

Evenals in “ Mijn zuster de negerin” is het zwaarmoedigheid wat de klok slaat in de roman “ Bewolkt bestaan” (1948). Ferdinand Bournouille, een van de hoofdpersonen uit deze roman, heeft last van “afschuwelijke neerslachtigheid” (Cola Debrot “Verzameld Werk ”, deel 4 Bewolkt bestaan, pag. 69) en wordt bevangen door somberheid (Idem, pag. 80).

Ferdinand Bournouille wil na zijn rechtenstudie, ondanks weerstand bij zijn familie die zijn studie betaald heeft, schrijver worden: “Niettegenstaande dringende protesten uit Curacao had hij, na zijn studie, de camouflage opgegeven en zich voortaan geheel gewijd aan het schrijven van romans, die voornamelijk in de tropen speelden, en waarvan het enige belangrijke element voorlopig de toon van weemoed was, die eruit sprak” (Idem, pag. 38). Weemoed dus als richtsnoer.

Ook in het verhaal “De non van Estupendo” (1942) is de hoofdpersoon uiterst weemoedig getuige de volgende passage: “De weemoed rees in hem als de maan boven een landschap van ijs, leiachtig en glanzend, een winters landschap, waarvan de eentonigheid slechts onderbroken wordt door de krassen en barsten in het ijs, door de hoog opgestapelde schotsen en een enkele struik, die huivert in de snijdende kou” (Cola Debrot “Verzameld Werk”, deel 3 Verhalen, pag. 135).

Zelfmoord een ander belangrijk element in “ Mijn zuster de negerin” is een terugkerend onderwerp in “ Bewolkt bestaan”. Zo hadden de grootouders van Robert Chamloup op vergevorderde leeftijd samen zelfmoord gepleegd (Cola Debrot “Verzameld Werk ”, deel 4 Bewolkt bestaan, pag. 103).

Ook speelt de gedachte aan zelfmoord net als in “Mijn zuster de negerin” een rol in ‘ Bewolkt bestaan”. Zo vraagt de pianiste Leonie die vanuit haar kamer uitkeek op een grintplatje waar overheen electrische draden waren gespannen met een bordje Danger de mort, zichzelf af, “waarom zij niet op het platje stapte en met de vingertoppen een van de draden aanraakte; zij zou dan onmiddellijk schrompelen als een beschreven bladzij in een vlam” (Idem, pag. 107).

Oscar Bournouille, Ferdinand’s broer, gaat een stap verder dan Leonie. Hij had bijna het touw vastgemaakt om zich op te hangen, toen hij op het laatste moment ervan afzag (Idem, p.126).

De dunne scheidslijn tussen levenden en doden, een ander belangrijk aspect van “ Mijn zuster de negerin”, komt ook terug in de volgende passage in de roman “Bewolkt bestaan” als Anton Bournouille in het huis staat van zijn dode broer en zuster: “De deuren stonden niet alle even wijd open; het was hem of zijn schoonzuster, in verschillende standen, tegelijk door al deze deuren naar buiten trad: en face, en profil, à trois quarts” (Idem, pag. 93).

Ook in “De non van Estupendo” zijn de doden onder ons, getuige de volgende passage: “Ook in dit huis tuurden nu ogen door de jaloezieën van de deuren, die geschaard stonden op de twee verdiepingen rond de patio, ogen van mensen die nog in leven waren, maar ook de geestesogen van hen die reeds lang tot het schimmenrijk behoorden” (Idem, pag. 140).

Niet alleen in zijn romans en verhalen zijn schimmen hardnekkig aanwezig, maar ook in (het zevende bedrijf van) het toneelstuk “Bokaal aan de lippen” (1950). In dit toneelstuk voert Cola Debrot drie schimmen op namelijk Casanova, Don Juan en wijlen de heer André Davault, vader van een van de hoofdpersonen uit dit blijspel (Cola Debrot “Verzameld Werk”, deel 7 Toneel, pag. 95-100).

Op Bonaire waar Cola Debrot is geboren, eindigt de Kaya Gobernador Debrot vanuit Kralendijk bij Slagbaai, de familieplantage van de Debrot’s. Je kunt daar tegenwoordig overnachten in de twee okergele gebouwtjes die daar staan. Maar toeristen worden door de boswachter gewaarschuwd, want in het donker dwaalt hier “Big Man” rond als een bleek lichtje. Hij is op weg naar de zee en toeristen worden dringend afgeraden om hem daarbij te hinderen. Magisch realisme heeft Cola Debrot met de paplepel meegekregen.
De magisch realistische sfeer uit “ Mijn zuster de negerin” vinden we ook terug in de volgende passage in “Bewolkt bestaan” die betrekking heeft op een dame die niemand verder had opgemerkt: “Zij kwam als een soort grote zwarte vlinder met grote gele vlekken in de zaal; het zou niemand verbazen als zij straks door de veranda, die aan de muziekzaal grensde, weer wegvloog” (Cola Debrot “Verzameld Werk ”, deel 4 Bewolkt bestaan, pag. 78).

De magisch realistische sfeer is ook aanwezig in het gedicht “Wie weet Malinda” (1977). Dit gedicht van Cola Debrot is ontleend aan het verhaal van Ma Linda dat op Bonaire wordt verteld. In dit verhaal ontmoet een jongeman op een begrafenis een mooie jonge weduwe met een diabolische maar tegelijkertijd engelachtige glimlach. Zij nodigt hem uit om haar op haar plantage te bezoeken. Als hij besluit om op haar uitnodiging in te gaan, kan hij de plantage niet vinden. Als hij het zoeken opgeeft en naar huis terugkeert, blijkt hij een oude man geworden te zijn met grijze haren, een gerimpeld gezicht en een duistere oogopslag (Cola Debrot, “Verzameld Werk”, deel 2 Gedichten, pag. 131-132).

In zijn postuum verschenen novelle ‘De vervolgden” (1982) steekt de gouverneur van Curacao in deze toenmalige Spaanse kolonie, Padre Rojas dood omdat deze priester voornemens was personen aan te geven bij de Inquisitie die gezondigd hadden tegen de zuiverheid van ras (Cola Debrot “Verzameld Werk”, deel 3 Verhalen, pag. 348). Overigens is deze Spaanse gouverneur geboren op 4 mei 1502 dus precies vierhonderd jaar voor de latere gouverneur Cola Debrot (Idem, pag. 374).

In zijn essay “Bevolkingsgroepen op Curacao” (1945) gaat Cola Debrot uitgebreid in op de rassenrelaties op Curacao. Hij bepleit daarin de stelling dat ondanks de grote etnische heterogeniteit, dit eiland een grote mate van homogeniteit heeft (Cola Debrot “Verzameld Werk”, deel 1 Over Antilliaanse cultuur, pag. 9). Het is uiteraard verleidelijk om de zuster die Frits gevonden heeft in “Mijn zuster de negerin” te zien als de brug tussen zwart en wit in de etnische heterogene samenleving die Curacao is.

Slot

Na herlezing van “Mijn zuster de negerin” blijven drie vragen, waar ik zelf geen antwoord op heb, mij intrigeren, namelijk: (1) is “Mijn zuster de negerin” met zijn magisch realistische inslag een voorloper van de magisch realistische roman zoals die in de jaren zestig in de Latijns Amerikaanse literatuur doorbrak met “Cien años de soledad” (1967) van de Colombiaanse auteur en Nobelprijswinnaar (1982) Gabriel García Márquez?; (2) in hoeverre is deze novelle autobiografisch? en (3) wat is de actualiteitswaarde van deze novelle uit 1935?

Om bij de eerste vraag te beginnen. Gabriel García Márquez maar ook een schrijver als de Chileense auteur Isabel Allende die “La casa de los espíritus” (1982) schreef, zou niet vreemd opkijken van de passage in “Mijn zuster de negerin” waarin Frits Ruprecht wordt besprongen door “iemand of iets met gloeiende ogen” als hij in “Miraflores” de voormalige slaapkamer van zijn ouders binnen wil gaan.

Zo wist Gabriel García Márquez te vertellen dat hij als kind opgroeide bij zijn grootouders en dat hij een keer geen slaap kon vatten vanwege gesnurk in zijn slaapkamer. Toen hij zich daarover beklaagde bij zijn grootvader antwoordde die dat hij sliep in de slaapkamer van zijn overleden tante en dat die altijd hevig snurkte! Alsof een snurkende overleden tante de gewoonste zaak ter wereld is.

In de Nederlandstalige magisch realistische literatuur zijn “De trap van steen en wolken” (1940) van Johan Daisne en “De komst van Johan Stiller” (1960) van Hubert Lampo, bekende magisch realistische romans. Maar het magisch realisme wordt in deze romans gepresenteerd als iets vreemds of onverklaarbaar, zoals in de surrealistische schilderijen van René Magritte. Bij Gabriel García Márquez daarentegen wordt het bijzondere, zoals het snurken van een overledene, gepresenteerd als de gewoonste zaak ter wereld.

Maar schrijft Cola Debrot nu in de magisch realistische stijl of juist in expressionistische stijl met explosieve passages als: (a) “De door slaven opgetrokken muren zijn “Krijtachtig wit, als een gil in de doorzichtig-groene avond””; (b) als hij de voormalige slaapkamer van zijn ouders binnen wil gaan “was het of iemand of iets met gloeiende ogen uit de duisternis een sprong naar hem terug maakte, hem bij de schouders greep, hem in de oren gilde”; en (c) “Op het ogenblik, dat hij de deur voor de neus van Wantsjo wilde dichtsmijten, hoorde hij een gillen even onwerkelijk als daarstraks toen hij de deur opende van zijn moeders slaapkamer: “Maria is de dochter van uw vader !!””?

Bij de passage “De door slaven opgetrokken muren zijn “Krijtachtig wit, als een gil in de doorzichtig-groene avond”” dringt bij mij zich de associatie op met het gekwelde schilderij “De schreeuw” uit 1893 van de Noorse schilder Edvard Munch dringt zich bij de lezer op. In dit expressionistisch schilderij staat tegen de achtergrond van een ondergaande zon een wanhopige figuur te schreeuwen. Het lijkt wel of de hele omgeving met hem mee schreeuwt.

Overigens had Cola Debrot het romantisch rationalisme (Cola Debrot, “Verzameld werk”, deel 5 Over literatuur, pag. 12-14 en 19) als literatuuropvatting. Dit romantisch rationalisme valt naar de mening van deze auteur uiteen in een drieledig schema: (1) onderbouw (zijnde onaanvaardbare romantiek); (2) parterre (rationalisme) en (3) aanvaardbare romantiek. Rationalisme is in de literatuuropvatting van Cola Debrot “de helse steen, die het impure romantisme tot pure romantiek zou brengen”. Deze literatuuropvatting die Cola Debrot verwoordde in een essay waarmee het tijdschrift “Criterium” zijn eerste jaargang in februari 1940 opende, lag meteen onder vuur en vond geen navolging.

Ruim een jaar later besteedde Cola Debrot in zijn bespreking in “Criterium” (tweede jaargang; juli/augustus 1941, nr. 7-8; Cola Debrot, “Verzameld Werk”, deel 6 Dagboekbladen uit Genève. Over dans en beeldende kunst, pag. 138-144) van de monografieën van dr. J.H. van der Hoop over Hynckes en van “Criterium”-medewerker Pierre Dubois over Willink, aandacht aan het verschil tussen ondergangs- en vergankelijkheidsmotieven van deze twee magisch realistische schilders. Hij verweet Van der Hoop en Pierre Dubois dat ze Hynckes en Willink een ondergangsgevoel toedichten terwijl vergankelijkheidsgevoel beter op zijn plaats zou zijn.

De tweede vraag is in hoeverre deze novelle autobiografisch is, want de hoofdpersoon Frits Ruprecht is op dezelfde dag geboren als de auteur Cola Debrot, namelijk op 4 mei 1902 (Cola Debrot “Verzameld Werk”, deel 3 Verhalen, pag. 51).

Naast de geboortedatum ontdekte zijn biograaf Jaap Oversteegen meerdere vingerwijzingen in “Mijn zuster de negerin” naar de eigen levensfeiten van Cola Debrot zoals “De moeder van Frits Ruprecht heeft dezelfde voornamen als die van Cola en zij draagt een ring die ons herinnert aan de fonkelende steen aan de hand van Cola’s moeder die in de provisiekamer Teresa van Avila zit te lezen” (J.J. Oversteegen “In het schuim van grauwe wolken. Het leven van Cola Debrot tot 1948”, pag. 212).

Volgens de biograaf ontkende Cola Debrot echter dat hij ooit een halfzus heeft gehad (Idem, pag. 211). De lezer blijft daardoor vertwijfeld achter. Wat is waar en wat is fictie?

Jaap Overstegen schrijft dat Cola Debrot veelvuldig last had van depressies. Is “Mijn zuster de negerin” in die zin autobiografisch dat Cola Debrot net als Frits Ruprecht last had van depressies?

Een derde vraag is in hoeverre “Mijn zuster de negerin” nog actueel is. Deze novelle speelt zich af tegen de achtergrond van een etnisch gesegregeerde samenleving waarbij als erecode gold dat een vader de opleiding van zijn buitenechtelijk kind betaalde. De vraag is of Curaçao bijna tachtig jaar na het verschijnen van deze novelle nog steeds een etnisch gesegregeerde samenleving is. En de vervolgvraag is of deze erecode nog steeds actueel is.

 

Back To Top