Wat de kranten ook schrijven, mijn oude schoolvriend Pèng‑Pèng blijf ik een aardige knul vinden, maar ik pretendeer nietobjectief te zijn. Wat zijn echte voornaam is vind ik totaal irrelevant. Wat zijn achternaam vermocht te zijn, zo mogelijk nog minder interessant
Hij had een oogopslag als geen ander. Bijna fluweelachtig, haast onmannelijk.
Als ogen de spiegel van de ziel zijn dan was dat zeker het geval bij mijn vriend Pèng‑Pèng. Hij had een zachtaardige inslag die eigenlijk niet overeenkwam met zijn robuuste bouw. De forse spieren en grote vuisten vloekten met de gevoelige uitstraling van zijn ogen.
Opvliegend dat was hij wel, dat wisten wij, de vrienden van Pèng‑Pèng, allemaal. Hij kon als een atoombom uitbarsten, als hij vond dat de aan hem toegedane onrecht een zekere limiet had overschreden. De limiet was onvoorspelbaar en onberekenbaar, dat deed dat de uitbarsting altijd als een verrassing kwam.
Strak en hard stonden zijn ogen als hij boos was. Zij spoten vuur. Het was als een lieflijke beek die plotseling veranderde in een knetterende mitrailleur.
Hij maakte altijd grapjes over het feit dat hij op dezelfde dag geboren was als de desastreuze uitbarsting van Mont Pelée op Martinique had plaatsgevonden, en dat daarom al bij zijn geboorte was bepaald dat hij zo’n explosief karakter zou hebben.
Gezien zijn karakter keken wij raar op toen hij ons voorstelde aan zijn nieuwe vriendin Nina. Zij was een keiharde vrouw die alleen bij wijze van uitzondering zacht was. Het was als Ying en Yang. Pèng‑Pèng was bij wijze van uitzondering hard, Nina was slechts bij vlagen zacht van aard.
Ook fysiek waren Nina en Pèng‑Pèng elkaars tegenpolen. Was Pèng‑Pèng een bonk van een kerel, Nina was tenger gebouwd. Ook bij haar kwamen karakter en uiterlijk niet met elkaar overeen. Nina de bikkelharde onderhandelaar zag er zo breekbaar uit alsof haar botten van porselein waren.
Nina en Pèng‑Pèng waren elkaar op een begrafenis tegengekomen. Dat Nina en Pèng‑Pèng elkaar op die broeierige juni‑middag op een begrafenis waren tegengekomen dat was zuiver toeval geweest, een wrede speling van het lot en een slecht voorteken. Er waren twee doden tegelijk opgebaard in het rouwcentrum en Nina was bij de verkeerde dode binnen gewandeld. Zij merkte het overigens pas toen zij bij de overledene stond maar toen was het al te laat. Nina en Pèng‑Pèng’s blikken hadden elkaar toen al gekruist.
Pèng‑Pèng kon ons niet verwijten dat wij hem niet gewaarschuwd hadden voor Nina. Wij vonden dat hij beter verdiend had dan deze weinig zachtzinnige vrouw. Zijn moeder vond dat Nina haar weinig respectvol te woord stond en dat “die vrouw” Pèng‑Pèng alleen onheil zou bezorgen.
Dat het eens fout zou aflopen zagen wij allemaal aankomen. Nina had op alles aanmerkingen en maakte de hele dag ruzie met Pèng‑Pèng. Pèng‑Pèng klaagde dat Nina hem weinig liefde en eigenlijk alleen maar ruzie schonk. Zoals hij dat zo plastisch uitdrukte: “Nina is een zee‑appel met een zoetzure mangosaus”.
Dat het die ene avond zo zou aflopen daar hadden wij alleen een flauw vermoeden van, een naar voorgevoel. De maan joeg die avond nerveus door de wolkenvelden, de straathonden blaften de nacht aan flarden en het ergste nog, een zwarte vlinder had de avond tevoren boven Pèng‑Pèng’s hoofd gefladderd. Natuurlijk wisten wij door jarenlange ervaring dat er storm in aankomst was als de luidruchtige Pèng‑Pèng die onrustige blik in zijn ogen kreeg en stil werd.
Het was ook helemaal niet de bedoeling dat hij die fatale avond thuis zou zijn geweest. Wij zouden hem komen ophalen voor een partijtje domino tot diep in de nacht, maar ik moest hem afbellen omdat wij motorpech hadden gekregen en wij gestrand waren bij een overigens uiterst dubieuze automonteur. Achteraf gesproken klonk zijn stem nogal dof en onheilspellend toen ik hem afbelde.
Het was uiteindelijk zijn driftig karakter dat hem op die fatale avond parten heeft gespeeld. Een liefkozing die hij zijn vrouw gaf, een streling op de wang, waarop zij naar zijn later zeggen kribbig reageerde, ontstak bij hem het kruitvat.
De buren verklaarden later dat zij hem hadden horen schreeuwen: “Zee‑appel!, zee‑appels zal ik je geven, zee‑appels zal ik tekenen op je wangen!” terwijl er rake klappen vielen en hij er kennelijk op losbeukte.
Normaliter gesproken zouden de buren ingegrepen hebben, maar die hadden al zo vaak geïntervenieerd in de heftige ruzies tussen Nina en Pèng‑Pèng dat zij er die avond geen zin meer in hadden. Bovendien begon het zachtjes te regenen waardoor de buren bang waren om verkouden te worden als zij naar buiten zouden gaan. Dus bleven zij thuis en raakten zij pas gealarmeerd toen het al te laat was en de politie voor de deur stond.
Het was een vriend van ons die ons waarschuwde dat de politie voor het huis van Pèng‑Pèng stond. Diezelfde vriend bracht ons naar het huis van Pèng‑Pèng. Het was heel stil in de auto. Wij hadden allemaal het vermoeden dat er iets ergs was gebeurd. Toen wij op de plek van onheil waren aangekomen hoorden wij van een van de omstanders dat Pèng‑Pèng zijn vrouw had doodgeslagen. Pèng‑Pèng stond zelf de politie te woord. Naast hem stond zijn moeder. Zijn ogen stonden nog steeds hard maar in zijn ogen glinsterde een traan want hij hield wel van zijn Nina. Dat wisten wij allemaal en dat respecteerden wij. Terwijl de politie hem ondervroeg gingen wij stilletjes achter hem staan.
Wij, de vrienden van Peng‑Peng, konden slechts gissen waarom de vuisten van Pèng‑Pèng als een woeste, kolkende rivier bonkend hun weg naar zee hadden gezocht om rust te vinden. Misschien speelde bij de woede van Pèng‑Pèng een rol de hardnekkige geruchten dat zijn vrouw hem ontrouw was geweest met zijn beste vriend. Hij was een trots man en de verhalen over zijn vrouw, die iedereen op het eiland kende, zullen wellicht ook zijn oren bereikt hebben. Of misschien voelde hij het aan, net zoals Lady Di met haar “female intuition” aanvoelde dat Prince Charles haar bedroog.
Wat Pèng‑Pèng wellicht ook tot grote woede hadden gedreven waren zijn vermoedens dat Nina zwarte magie bedreef om hem, ondanks hun ruzies, bij haar te houden. Hem was te ore gekomen dat Nina was gesignaleerd bij een vrouw die bedreven scheen te zijn in magische krachten. Zijn vermoedens werden versterkt doordat Nina een plotselinge belangstelling kreeg voor zwarte kippen en slangen.
Later in de rechtszaal kon de Nederlandse rechter die Pèng‑Pèng vonniste er absoluut geen begrip voor opbrengen dat Pèng‑Pèng als argument voor zijn daad aanvoerde dat zijn “eer als man” was bezoedeld door de geruchten dat Nina het met een ander hield. De bewering van Pèng‑Pèng dat hij zich bedreigd had gevoeld door de zwarte magie van Nina, betitelde hij als “klinklare onzin”. Dit laatste overigens tot groot ongenoegen van ons allemaal en de publieke tribune werd dan ook prompt ontruimd.
Nu zit Pèng‑Pèng achter de tralies en al wordt hij nu in de volksmond Bèng‑Bèng genoemd, zijn blik heeft weer de rust die hij in zijn vroege schooldagen had.